JavaScript is required for this website to work.
post

Cholera in Parijs, deel IV

vierde van vier afleveringen

Marc Vanfraechem12/3/2020Leestijd 4 minuten
Das kranke Paris

Das kranke Paris

foto © eigen foto

Heine begeleidt de kist van een vriend naar Père Lachaise. Hij weent om het zieke Parijs.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

In deze laatste aflevering van de cholerareportage die Heinrich Heine in april 1832 schreef voor zijn Duitse krantenlezers, vertelt hij over de tonelen die zich op het Père Lachaise-kerkhof afspeelden. Eerst spot hij nog een beetje met de politici en hun partijen, en met de mensen die zich in hun schrik zo anders beginnen te gedragen. En met de dokters, waar hij geen hoge pet van opheeft.
Maar dan, in een paar ongeëvenaarde, prachtige slotzinnen beschrijft hij zijn geliefde Parijs, de stad waar hij als Duitse jood naartoe kwam in 1830, om daar de vrijheid te vinden die hem in zijn eigen land ontzegd was.

Père Lachaise

Er lopen tegenwoordig heel wat verklede priesters rond tussen de mensen, met de boodschap dat een gewijde rozenkrans beschermt tegen de cholera. Onze linkse vrienden weer, de Saint-Simonisten,* rekenen het bij de voordelen van hun geloof dat er geen enkele Saint-Simonist aan de heersende plaag kan sterven — zij redeneren als volgt: aangezien de vooruitgang een natuurwet is, en aangezien de sociale vooruitgang bij het Saint-Simonisme ligt, is het uitgesloten dat er één van hen sterft zolang het aantal van hun apostelen nog ontoereikend is. De Bonapartisten dan houden vol dat als iemand de cholera bij hemzelf gewaarwordt, hij onmiddellijk de Vendômezuil moet aanschouwen: hij blijft dan in leven. Zo heeft eenieder in deze tijd van nood zijn geloof. Wat mij betreft: ik geloof in flanel.

Een goed dieet kan natuurlijk ook geen kwaad: alleen moet men dan weer niet zó weinig eten als sommige brave mensen doen die dan ‘s nachts hun hongerkrampen voor de cholera houden. Het is vermakelijk om te zien hoe schuw de mensen tegenwoordig aan tafel zitten, en hoe ze daarbij de meest mensvriendelijke gerechten wantrouwig bekijken. Diep zuchtend slikken ze de allerfijnste hapjes door. De dokters hebben hun verteld dat ze geen vrees mogen koesteren en elke ergernis dienen te vermijden; maar nu vrezen ze juist dat ze zich onverhoeds ergens aan zullen ergeren — en het ergert hen dat ze daar bang voor zijn.

De mensen zijn de zachtmoedigheid zelve geworden, ze zeggen gedurig BON DIEU, en ze spreken met zachte stem, zo zacht als die van een pas bevallen vrouw. Daarbij ruiken ze als wandelende apotheken, betasten vaak hun buik en met sidderende ogen vragen zij om het uur naar het aantal doden. Dat men dit juiste getal niet weet, of liever, dat men ervan overtuigd is dat de officiële cijfers niet kloppen, dat vervult de gemoederen met een vage schrik en het jaagt de angst onmetelijk de hoogte in. Inderdaad, de kranten hebben sinds kort toegegeven dat er op één enkele dag, namelijk de tiende april, tweeduizend mensen zijn gestorven. Maar het volk liet zich niet officieel bedotten en weeklaagde zonder ophouden: dat het er meer waren dan men toegaf. Mijn kapper vertelde me dat een oude vrouw op de FAUBOURG MONTMARTRE heel de nacht voor haar raam had gezeten om de lijken te tellen die men daar voorbijdroeg. Ze had er over de driehonderd geteld. Tegen de ochtend werd zijzelf door de koelte en de krampen van de cholera overvallen, en stierf kort daarop.

Waar je ook keek op straat, overal waren er lijkstoeten of, wat nog melancholischer stemt, wagens die door niemand werden gevolgd. Omdat er niet genoeg lijkwagens voorhanden waren moest men allerlei andere vervoermiddelen gebruiken, en al werden die met zwart doek overtrokken, het gaf een geïmproviseerde indruk. Maar ook dat volstond op den duur niet en ik zag lijkkisten die in fiakers werden gelegd; men zette die dwars in het midden, zodat de beide uiteinden door de open zijdeuren naar buiten staken. Weerzinwekkend werd het toen de grote verhuiswagens werden ingezet, de wagens die men gebruikt om van land te verhuizen. Dat werden nu doden-omnibussen, OMNIBUS MORTUIS, die in alle straten rondtoerden en kisten oplaadden om ze per dozijn naar het kerkhof te brengen.

De buurt van een kerkhof, waar al die lijkstoeten samenkwamen, bood helemaal een troosteloze aanblik. Ik wilde een goede vriend een bezoekje brengen, en nog juist op tijd was ik om zijn kist te zien opladen. Ik vond toen plots dat ik iets moest terugdoen voor die vriend, want hij had me ooit een grote eer bewezen. Ik nam een koets en begeleidde hem naar PÈRE LACHAISE. Hier nu, vlak bij het kerkhof, hield mijn koetsier plotseling halt; als in een droom keek ik op, en rondom mij zag ik niets dan de hemel — en lijkkisten.

Ik was tussen enige honderden lijkwagens geraakt. Die stonden in QUEUE voor de nauwe kerkhofpoort en in deze zwarte omgeving moest ik het nu een paar uur uitzitten, want weer wegraken ging niet. Uit verveling vroeg ik de koetsier naar de naam van mijn buur-lijk, en — weemoedig toeval! — hij gaf mij de naam van een jonge vrouw die toevallig een paar maand daarvoor, ik reed toen naar een bal in LOINTIER, op juist dezelfde manier een poos naast mijn koets had moeten stilstaan. Alleen dat die jonge vrouw toen voortdurend uit haar raampje keek, met dat haastige bloemenkopje van haar, en haar levendige maneschijngezichtje, en dat ze over de vertraging haar heiligste verontwaardiging uitdrukte. Nu was ze heel stil, en waarschijnlijk blauw.

Af en toe werden de rouwpaarden die voor de lijkwagens gespannen waren schichtig en bewogen ze onrustig — en dan leek het me, als voer er een onrust in de doden zelf, als waren ze het wachten moe, als hadden ze haast om het graf in te komen. En toen er vlak voor de poort één van de koetsiers een andere wilde voorbijsteken en de stoet zo in wanorde raakte dat de gendarmen er met de blanke sabel tussenkwamen en op vele plaatsen een geroep en een gevloek opging, en enkele wagens kantelden, waarbij de kisten kraakten en de lijken te voorschijn kwamen — toen geloofde ik de meest ontzettende van alle opstanden te zien, een opstand van de doden.

Ik zal, om de gemoederen te sparen, hier niet vertellen wat ik op PÈRE LACHAISE zelf heb gezien. Genoeg. Solide man als ik ben, gruwen moest ik ondanks mijzelf. Een mens op zijn sterfbed kan het sterven nog leren, en dan vervolgens in een soort opgewekte rust de dood afwachten; maar begraven worden tussen de cholera-lijken in die kalkgraven — dat kan men niet leren.

Ik vluchtte zo vlug als ik kon naar de hoogste heuvel van het kerkhof, vanwaar men de stad zo mooi kan zien. De zon was juist ondergegaan, haar laatste stralen leken weemoedig afscheid te nemen. Als witte lakens omhulden de nevelen van de schemering het zieke Parijs, en ik weende bitter over die ongelukkige stad, de stad van de vrijheid, van het enthousiasme en het martelaarschap, de Heilandstad die voor de aardse verlossing van de mensheid al zoveel geleden had.

Heinrich Heine

Französische Zustände
Artikel VI ( Paris, 19. April 1832)
Sämtliche Werke, Meyers Klassiker-Ausgaben
Ernst Elster, 1893, fünfter Band, SS. 93ff
oorspronkelijk verschenen in de Augsburger Allgemeine Zeitung
Vertaling: Marc Vanfraechem

______________

* De beweging van Claude-Henri de Rouvroy de Saint-Simon (1760-1825), filosoof en filantroop, en een ‘voorwetenschappelijke socialist’ om in de termen van Marx te spreken. Heine woonde wel eens een vergadering van hen bij.

Marc Vanfraechem (1946) werkte voor Klara (VRT-radio); vertaler, blogger http://victacausa.blogspot.com sinds 2003. Hij schrijft het liefst, en dus meestal, artikels met daarin verwerkt vertaalde citaten van oude auteurs, die hem plots heel actueel lijken.

Meer van Marc Vanfraechem
Commentaren en reacties