JavaScript is required for this website to work.
post

Collaboratie, Conventie en compromis (mais pas des Belges)

1942: het jaar van de stilte (deel 3)

Jean-Pierre Rondas22/3/2019Leestijd 5 minuten

foto ©

Hoe de politiek van het minste kwaad toch veel kwaad heeft gesticht. Deel 3 over ‘1942: het jaar van de stilte’.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Herman Van Goethem schreef een boek over de ‘Belgische’ medewerking aan de Jodenvervolging in Antwerpen tussen 1940 en 1943. Het betekent een welkome bijdrage tot de niet-aflatende discussie over de collaboratie in Vlaanderen, en inspireerde Jean-Pierre Rondas tot een reeks van vijf overwegingen. Vandaag deel drie: hoe de politiek van het minste kwaad toch veel kwaad heeft gesticht.

Collaboratie?

Herman Van Goethems boek 1942: het jaar van de stilte  zet aan tot denken over de constellatie van Joodse slachtoffers, Duitse daders en wat men Belgische ‘omstaanders’ noemt. Deze laatsten waren de administratieve ‘samenwerkers’ met de Duitse bezetter. Hoe rechtvaardigden zij hun handelen? Waren zij collaborateurs?

Op deze vragen kunnen we alleen maar een zinnig antwoord geven als we het woord ‘collaboratie’ voorzichtig ontgiften. Was Jan Frans Willems, de vader van de Vlaamse Beweging, een collaborateur met eerst het Franse en later het Nederlandse bewind vooraleer hij in 1830 Belg werd? Voor dit soort van samenwerking had men toen gewoon geen woord. De bezetter regeert het land en het land doet voort, en daarmee uit. Pas met de Tweede Wereldoorlog werd het woord ‘collaboratie’ gecontamineerd met de notie van verraad. ‘Collaboratie’ werd zelfs een eufemisme voor verraad en voor heulen met de genocidaire vijand. Daardoor is dit woord voor altijd besmet.

Maar we moeten proberen af te zien van deze specifieke historische betekenis en nadien ook begrijpen hoe het bezette België zich moest voegen naar de Duitse grillen. Dan pas kunnen we ten volle beseffen wat dit land van 1940 tot eind 1942, dus twee-en-een-half jaar lang, was: een legaal collaborerend België. Daar was geen anti-Belgisch of flamingantisch nationalisme voor nodig. Dat ging vanzelf.

De Conventie van Den Haag 1907

Dat het vanzelf ging, kwam door de internationale Conventie van Den Haag van 1907, wat niets anders was dan een humanitaire, zelfs pacifistisch geïnspireerde poging om tijdens een bezetting het militaire van het civiele te onderscheiden. Oorlog was iets voor militairen. Tussen de oorlogshandelingen door moesten de burgers gewoon voortdoen, en vooral de militairen niet hinderen; integendeel, ze moesten de militairen het leven zelfs ‘loyaal’ vergemakkelijken.

De bezetter wenst niet het hele land uit te moorden; hij kan wel wensen het land uit te buiten; maar hij wil vooral orde en rust. Daarom is het de bezetter die met het bezette gebied wil collaboreren en niet omgekeerd. De vijand kan namelijk niet alles alleen doen. Hij kan niet op eigen houtje de economie draaiende houden. Hij moet dus tot een militair-juridisch vergelijk komen. Er zijn dingen die hij mag doen en andere die hij niet mag doen.

De Conventie somt in haar artikelen de rechten en de plichten van de bezetter op, die in feite medewerking van de bezette overheden impliceren. Er zijn nu eenmaal taken die een militaire bezetter uit militaire noodzaak moet uitvoeren, en die hij niet kan uitvoeren zonder de ‘passief-actieve’ medewerking van het bezette land. Lokale overheden moeten dus heel wat bevelen van de bezetter gehoorzamen, maar niet alle. Ze hoeven de bezetter niet bij te staan in plannen die strijdig zijn met het internationale recht.

Wat heet hinderen?

Enkel ‘niet hinderen’ en niets meer dan dat, het was natuurlijk geen optie. Om bijvoorbeeld het economische leven zijn gang te laten gaan moest er nu eenmaal samengewerkt worden. Vandaar dat het zo’n ‘kiese’ zaak was om het juiste onderscheid te maken tussen een maximalistische  of een minimalistische  invulling van de Conventie. Waar was een minimale medewerking nog voldoende, en waar was ze juist al te veel?

Tussen de variabelen op deze glijdende schaal werden de Belgische overheden tijdens de Tweede Wereldoorlog vermalen. De politie had de Duitsers dus geen assistentie mogen verlenen bij de razzia’s op Joden in de Belgische steden in de zomer en het najaar van 1942, en de Antwerpse politie had nog veel minder een van die razzia’s zelfstandig mogen uitvoeren.

La convention de La Haye

Wie als een van de weinigen in dit land deze materie uitstekend beheerst, is Herman Van Goethem, auteur van het boek dat ons hier bezighoudt: 1942:  Het jaar van de stilte. In 2006 publiceerde hij zijn uitgebreide studie ‘La convention de La Haye, la collaboration administrative en Belgique et la persécution des Juifs à Anvers, 1940-1942’,* waarop het huidige boek ook grotendeels gebaseerd is. Het is wel jammer dat hij in 1942 het onderscheid tussen een maximalistische en een minimalistische interpretatie van de Conventie toch niet helder omschrijft. Te zijner verontschuldiging: hoe zou hij dat trouwens kunnen? De tijdgenoten wisten het toen ook niet zo goed…

Gewillig België

In elk geval stapten de ministers van de regering-Pierlot het af, richting Zuid-Frankrijk en later Londen, met achterlating van enkele vage richtlijnen aan de lokale overheden die van dan af aan juridisch hun plan mochten trekken – tenminste tot die ministers zelf klare wijn zouden schenken, en dat deden ze pas vanaf januari 1943. Vóór die datum behelsden de richtlijnen weinig meer dan de heel algemene voorschriften van de Conventie, die de basis vormden van de bestuurlijke collaboratie. België werd officieel gewillig.

De algemene consensus vandaag is, dat de Belgische overheden tijdens de bezetting in de Tweede Wereldoorlog méér weerwerk hadden kunnen bieden. Die enkele keren dat burgemeesters of procureurs dan toch protesteerden omdat de Duitsers het boekje van Den Haag te buiten gingen, gaf de bezetter snel toe, maar deed hij uiteindelijk toch zijn zin. Waarom duurde het dan zo lang vooraleer de Conventie de facto opgezegd werd? Of anders gesteld, waarom heeft de maximale interpretatie van de Conventie het zolang uitgehouden – in weerwil van de schendingen van het internationale recht? Ook hier is de consensus groot. Van Goethem heeft die trouwens mee vorm gegeven, sinds zijn werk over Leopold III (1994), sinds zijn uitgave ook van de dagboeken 1940-1942 van Minister August De Schryver (1998), en de al vermelde studie over de Conventie.

Ein Kompromissfrieden?

Het eerste antwoord op bovenstaande vraag is eigenlijk van internationale orde. Het gaat om de algemeen gedeelde hoop op het beste van het slechte dat er in het geval van een algehele Duitse overwinning nog te verkrijgen zou zijn, namelijk een compromisvrede met het Reich: een vrede die het voortbestaan van de Belgische staat zou kunnen garanderen. Ook aan geallieerde zijde hield men terdege rekening met deze mogelijkheid.

Maar – en hier blijkt het hersenschimmige van deze veronderstellingen – dan moesten eerst de redelijke Pruisische generaals een coup tegen Hitler plegen, om dan aan de tafel te gaan zitten om over een ‘rechtvaardige vrede’ te onderhandelen (term van August De Schryver). Toch heeft men daar lang in geloofd, en dit geloof verklaart dan het attentisme, de afwachtende houding niet alleen van ‘de mensen’, maar ook van de overheden, de ministers die in Frankrijk zijn blijven hangen, tot en met koning Leopold III zelf. Het attentisme krijgt pas een knauw met de Duitse nederlagen in El-Alamein en Stalingrad.

Einde van de gewilligheid

Het tweede antwoord is een binnenlandse zaak: voor de verplichte tewerkstelling in Duitsland eist de bezetter nu niet alleen Joden op, maar ook Belgische mannen en vrouwen. Pas dan gaan voor de plaatselijke overheden alle alarmen af en zeggen ze de medewerking met de Duitsers op. Pas dan schieten ook de Londense ministers in actie en vaardigen ze een repressiewetgeving uit die vanaf januari 1943 van toepassing is, en die niet alleen de bestuurlijke collaboratie maar ook de judeocide tussen haakjes plaatst.

Eind 1942 was het dus afgelopen met de gewilligheid, maar toen was het met de aanwezigheid van de Joodse bevolking in Antwerpen ook voorbij. België was weliswaar verre van judenrein, maar voor nieuwe razzia’s viel er niet veel meer te rapen. De resterende Joden zaten immers ondergedoken in Brussel en Wallonië.

Van de twee collaboraties, de bestuurlijke en de anti-Belgische, heeft de bestuurlijke het meest de Duitse judeocide-plannen gediend, van registratie over identificatie met davidster tot deportatie. Waaronder dus ook de collaboratie van het Antwerpse stadsbestuur van 1940 tot 1942. Maar in laatste instantie was ook dit aandeel van ondergeschikt belang. Alles wijst op die ene evidentie, en Van Goethem ziet ze niet.

Het waren de Duitsers.

(Wordt vervolgd)

Herlees hier het eerste deel.

Herlees hier het tweede deel.

________
* In Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, nr. 17, 2006, blz. 117-197.

1942

Jean-Pierre Rondas was tot 2011 radiomaker bij Klara (VRT) met de interviewprogramma’s Wereldbeeld en Rondas. Publiceerde 'Rondas’ Wereldbeeldenboek' (2006). Als stichtend lid van de Gravensteengroep redigeerde hij 'Land op de tweesprong. Manifesten ter ontgrendeling van Vlaanderen' (2012). In 2014 verscheen 'De hulpelozen van de macht'.

Commentaren en reacties