JavaScript is required for this website to work.
post

Kleine theorie van de terreur

Geraard Goossens23/8/2019Leestijd 7 minuten
Quintetto

Quintetto

foto © collage

Politiek en wetenschap zijn twee dingen, en zoals de schoenmaker blijven de beoefenaars ervan beter bij hun leest

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Al sinds de canonieke oorsprong in Thomas More’s Utopia van 1516, en ondanks de opwaardering van het begrip door Ernst Bloch aan het begin van de twintigste eeuw, wil een auteur van utopieën niet graag utopist genoemd worden. De waarneming van, en de kritiek op de wereld waarin we leven vanuit het perspectief van een betere wereld behoort namelijk tot het klassieke repertoire van onze culturele overlevering en van onze gewoontes.

In de Renaissance en nog tot diep in de achttiende eeuw was de utopie een ruimtelijke metafoor. De ideale wereld die een auteur de lezer aanbood lag meestal elders, op een verre plek. Campanella beschreef een Civitas solis, Utopia was een eiland, evenals het Nieuwe Atlantis van Francis Bacon, en ook Gulliver nam nog gewoon de boot. De ontdekking en de volledige ontsluiting van de wereld, liet geen onbekende stukken meer over en maakte het auteurs moeilijk om hun tegenwereld op een bepaalde plaats te situeren. Met Louis-Sébastien Mercier’s L’an 2440, uit 1770, verscheen dan ook voor het eerst een ‘tijdsutopie’, een uchronie dus.

Niet langer de boot in

Door die verschuiving van een ruimtelijke in een tijdsdimensie veranderen er twee dingen. Ten eerste ontdekt de auteur de utopie niet meer, alsof ze er altijd al geweest was. De auteur van een toekomstvisioen moet zijn utopie zelf uitvinden. Hij wordt in de ware zin van het woord zelf de producent ervan. En ten tweede verlangt de sprong van het heden in de toekomst andere geloofwaardigheidscriteria dan het nemen van een boot. Wil het morgen beter zijn dan vandaag, dan moet men de utopie ook realiseren. Een voluntaristische vooruitgangsfilosofie levert daarvoor het theoretische fundament.

De tijdsdimensie in de utopie veronderstelt dus dat men in de maatschappelijke toestand waarin men zich bevindt al een doelgerichte verandering heeft kunnen waarnemen. Men moet zelf al een zekere evolutie hebben kunnen zien, die ervoor zorgt dat men moreel en politiek kan valideren wat er als toekomst in het verschiet ligt. En men moet zich kunnen voorstellen dat planning en vervolmaking het heden en de toekomst met elkaar verbinden.

Dit heeft vérstrekkende gevolgen

Want daarmee zijn ook de voorwaarden vervuld voor het ontstaan van zogenaamd historicistische geschiedenisfilosofieën, en de ideologische zelfprivilegiëring die er kenmerkend voor zijn. Er ontstaan dan namelijk partijen die beweren reeds in het heden de mensheid van de toekomst te vertegenwoordigen. Het politiek programma dat ze schrijven is een emancipatieprogramma in de vorm van een klassiek opvoedingsschema. Er zijn leraars en leerlingen en de leraars weten uiteraard reeds wat de leerlingen nog niet kunnen weten. Er ontstaan ‘wetenschappelijke’ theorieën, ideologieën, die verklaren waarom de groep die aan de macht moet en zal komen, ook de enige is die in staat is de cognitieve geldigheid van die theorieën in te zien. Theorieën bovendien die verklaren waarom degenen die aan de macht komen exclusief degenen zijn met universaliseerbare belangen. De identificatie van de politieke vijand gebeurt in zo’n context dan ook met performant theoretische middelen. Men is geen tegenstander meer omdat men een andere mening verkondigt of omdat men andere belangen heeft, maar omdat men de waarheid niet aanvaardt. Bovendien vertegenwoordigt die vijand daardoor automatisch een particulier belang, waardoor hij, gezien vanuit het universele belang dat de machthebber incarneert, rechteloos wordt.

De goede kant van de Geschiedenis

En het is ook op dat moment dat politiek in een specifiek moderne zin in staat is tot ‘terreur’. Opvallend daarbij is dat die terreur leeft van de geschiedenisfilosofisch gegarandeerde zekerheid aan de juiste kant van de scheidslijn tussen goed en kwaad te staan, aan de juiste kant van de Geschiedenis.

De Deugd regeert. En het individu is verondersteld zich zonder institutionele mediatie te herkennen in de machthebber die universele belangen vertegenwoordigt, en zich eraan verplicht te voelen. De politisering van de moraal heft de typisch liberale vervreemding op, de scheiding tussen legaliteit en moraliteit. Staat en maatschappij vloeien in elkaar en tegelijk vervloeien de institutionele garanties van de burgerlijke vrijheden. Burgerlijke vrijheden kunnen namelijk enkel gedacht en gegarandeerd worden wanneer de potentiële niet-identiteit van individuele en collectieve belangen gegarandeerd is.

De terreur is ook dan ook een praktijk die zichzelf steeds rechtvaardigt door een beroep te doen op de hoogste mensheidsdoelen.
Wanneer de Deugd regeert brengt dit vanzelf een dynamiek van verdachtmakingen en wantrouwen op gang waarin iedereen die niet overtuigend kan bewijzen deugdzaam te zijn, potentieel als een verrader kan worden weggezet. De meest efficiënte methode om zijn eigen deugd te bewijzen is dan ook de ondeugd van anderen aan te klagen, en te eisen dat ze bestraft wordt.

Terreur wil vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid realiseren door, voor een allerlaatste keer, degenen die dit doel in de weg staan te liquideren.

Uiteraard moet er dan bloed vloeien. Maar opdat het bloed kan vloeien, moet degene die het doet vloeien dat met een goed geweten kunnen doen. Het gaat dus niet om het doden, dat gebeurt best zo snel en pijnloos mogelijk, maar om de realisering van het doel. De terreur wordt ook steeds voltrokken in naam van het Algemeen. In de terreur vervloeien de mediërende instituties. Tegen de uitspraken van degene die de terreur voltrekt is dan ook geen beroep mogelijk, als waren het uitspraken van het Laatste Oordeel.

Exemplarisch voor zo’n psycho-politieke ingesteldheid zijn een paar zinnen in Het Rode Zwaard van 18 augustus 1919. Die krant was het orgaan van de Tsjeka, de door Lenin eind 1917 opgerichte veiligheidsdienst van de Sovjet-Unie. Ze luidden: ‘Wij mogen alles….onze humaniteit is absoluut…voor de eerste maal in de wereld nemen we het zwaard op in naam van de algemene vrijheid en de bevrijding van elke vorm van slavernij.’ Let wel, het gaat hier niet om cynische formuleringen, maar om overtuigd morele. Het geweld dat ervan uitgaat is geen illustratie van kwaadaardigheid, maar van oprecht revolutionair enthousiasme. Wie terreur voltrekt hoeft dan ook geen geweten te hebben, hij of zij is er namelijk van overtuigd het geweten te zijn.

De armoede van het historicisme

In 1957 droeg Karl Popper zijn boek The poverty of historicism op aan de slachtoffers van zulke historicistische theorieën: “In memory of the countless men, women and children of all creeds and nations or races who fell victims to the fascist and communist belief in Inexorable Laws of Historical Destiny”: ter nagedachtenis van de talloze mannen, vrouwen en kinderen van welk geloof of land of ras ook, die het slachtoffer werden van het fascistische en communistische geloof in het bestaan van Onverbiddelijke Wetten der Historische Bestemming.

Blijft dat wie een beroep kan doen op kennis van het verleden én de toekomst, wie de loop van de geschiedenis kent, nog steeds een heel performant machtsmiddel bezit. Politieke beslissingen die zich erop beroepen in het verlengde te liggen van historische noodzakelijkheden en niet van particuliere belangen, verzekeren zich van een exclusieve legitimiteit. Met die wetenschap bij de hand heeft men het recht de belangen van anderen te vertegenwoordigen die, voorlopig misschien, vervreemd zijn van hun échte interesses. Wie zegt in het heden in naam van de mensheid van de toekomst te handelen, die kun je niet tegenspreken. De eis zich aan te sluiten bij die partij, of zich op zijn minst solidair te verklaren, heeft dan ook een categorisch karakter. Enkel voor de schijn meedoen of er niet tégen zijn, is niet genoeg: men moet zich engageren. Degenen die neen durven zeggen, gelden als verraders van de waarheid. Logisch dat wanneer er dan toch nog eens gestemd zou moeten worden, meerderheden van bijna 100 procent geen uitzondering mogen zijn. Joseph Goebbels noemde dat veredelde democratie.

Deugdmonopolie

Het mag ook duidelijk zijn dat de wereldhistorische rol die een bepaald subject op die manier toevalt, niet ook nog eens een ander kan toevallen. Mocht dit toch gebeuren, dan zijn er twee mogelijkheden. Ofwel blijven de zelfbeelden van de respectievelijke subjecten intact en dan is een onverzoenbare broederstrijd het gevolg, een strijd met heuse scheldwoorden-veldslagen en een constante morele diffamering. Ofwel zetten zich, na verloop van tijd, pragmatische belangen en compromisbereide overwegingen door en geraken de ideologieën wat van hun macht kwijt.

Dit laatste wil echter niet zeggen dat de ideologie ook officieel moet worden afgezworen. Ze kan een soort van goed onderhouden façade-cultuur worden en zonder gevolg conservatief blijven. Zelfs in het geval dat het echte geschiedenisverloop de ideologisch vooropgezette afwikkeling zou logenstraffen hoeft de rol van de ideologie niet uitgespeeld te zijn. In dat geval kan ze nog een scholastiek leven leiden, als stabilisator van het onzekere bewustzijn van een bepaalde ideologische intelligentsia, verontrust over welke wereldhistorische rol ze verder nog kan spelen.

Maar de Verlichting dan, wat daarmee aangevangen?

Eigenlijk kun je stellen dat wie politiek optreedt, sterk geïnteresseerd is in de permanentie van zijn aannames over de werkelijkheid waarop zijn handelen is gebaseerd. Maar in iedere situatie waarin de gevolgen van het handelen langer gelden dan de opvattingen over de werkelijkheid waarop het handelen steunde, verhoogt daardoor ook de weerstand tegen Verlichting. Dat kan niet anders want een vergissing inzien valt bitter en blijft niet zonder gevolgen, en zeker niet als men zich op basis van fout gebleken aannames over de werkelijkheid beduidende investeringen heeft veroorloofd. Wie politiek handelt vertoont dan bijna automatisch de neiging de waarheid van de theorieën waarop dat handelen steunt niet te laten afhangen van cognitieve geldigheidsaanspraken, maar van de sociale druk binnen de groep waarbinnen hij functioneert. Die theorieën worden dan aan kritiek onttrokken en desnoods gedogmatiseerd.

Blijf bij je leest!

Het is deze vaststelling die tot de cruciale wetenschaps-organisatorische eis heeft geleid om de verantwoordelijkheid voor de praktijk van wetenschappelijke theorievorming enerzijds, en die voor politieke praktijk anderzijds, institutioneel duidelijk te scheiden. Het Verlichtingspotentieel van de wetenschappen is namelijk daarmee verbonden, dat wetenschappers het zich kunnen veroorloven – binnen de grenzen van hun vakgebied en hun instituties – om niet in de eerste plaats geïnteresseerd te zijn in gelijk hebben of gelijk behouden. Een wetenschapper hoort institutioneel vrijgesteld te worden om het belangeloos weten te cultiveren.

Dit zal men vanzelfsprekend minder terugvinden in de praktische context van de politiek. En dat is ook de reden waarom de beslissing over de cognitieve geldigheid van theorieën waarop de politicus zich baseert, nooit bij die politicus zelf mag gelegd worden. Handelen maakt dat we belang hebben bij de duurzaamheid van onze aannames over de werkelijkheid, en daarom weet degene die handelt steeds te zeggen wat vooral niet waar mág zijn. Je kunt dan ook niet in eerste instantie van hem verwachten dat hij aankondigt dat iets desalniettemin toch waar blijkt.

Max Weber, geconfronteerd met collega’s die het Verlichtingspotentieel van hun wetenschap bedierven door de intensiteit van hun politiek engagement te verheffen tot meetlat van hun academische deugd, herhaalde de wetenschaps-organisatorische eis en drong aan op een rigoureuze scheiding van Katheder, het podium van de wetenschapper, en Tribune, het podium van de politicus. Dat was hoognodig in Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar het was daar en toen zeker niet de laatste keer.

Rustig blijven

Om te besluiten kun je stellen dat politieke ideologieën misschien onvermijdelijk weerstanden tegen Verlichting zullen genereren. Waarschijnlijk zou het Verlichtings-theoretisch helpen mochten we minder overspannen verwachtingen koesteren rond wetenschappelijke theorieën, en volstaan met de bevrediging van onze theoretische nieuwsgierigheid, de curiositas, of de toename van technologische rationaliteit in ons handelen. Dat is al heel wat. De kans op Verlichting neemt ook toe naarmate de formulering van de hoogste politieke doeleinden een zekere mate van vanzelfsprekendheid vertoont, en niet het exclusieve domein wordt van intellectuele experten. Van welvaart over welzijn, tot vrede als uiteindelijk doel, is de fundering van deze idealen triviaal. Verder nemen de kansen op Verlichting toe samen met een zekere scepsis tegenover wereldverbeteringstheorieën die zich niet Popperiaans laten falsifiëren. En tot slot worden de kansen op Verlichting groter als we van de historische wetenschap niet verwachten dat ze het onderzoek van het verleden ten dienste stelt van de identificatie van een politiek subject dat algemene mensheidsdoelen exclusief vertegenwoordigt.

Geraard Goossens is master wijsbegeerte en archivaris bij de VRT

Commentaren en reacties