JavaScript is required for this website to work.
post

‘Dit land stinkt nog steeds naar Franco’

Karl Drabbe6/11/2017Leestijd 7 minuten
Onthoofd standbeeld van Franco in Barcelona.

Onthoofd standbeeld van Franco in Barcelona.

foto © Reporters

De Partido Popular erfgenaam van Franco? Minstens heeft ze een haast genetisch historisch probleem met regionaal nationalisme.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

‘Over de voorgeschiedenis van een partij zou de Partido Popular echt moeten zwijgen.’ Als het over (politieke) geschiedenis gaat, erkent iedereen in Bart De Wever zijn meerdere. Na het verwijt van de Partido Popular aan het adres van de N-VA (een xenofobe partij die tijdens WO II collaboreerde, misschien moet de Politieke geschiedenis van België van Els Witte in het Spaans worden vertaald) gaf De Wever de kans lik op stuk te geven.

In een cursieve notitie gaf alvast VRT wat achtergrond bij de Partido Popular, opdat de lezer zou weten wát De Wever in feite bedoelde:

‘De Partido Popular kennen we onder die naam sinds 1989, maar gaat eigenlijk terug op de Alianza Popular, die in 1976 is gesticht door Manuel Fraga Iribarne, die van 1962 tot 1969 minister van Toerisme was onder dictator Francisco Franco. José Maria Aznar, de voorganger van Rajoy als partijleider, is nog als dusdanig aangeduid door Fraga Iribarne.’

Er is meer aan de hand

Fout is dat niet. Maar de VRT-journalist Rik Arnoudt maakt er zich wat gemakkelijk van af. Fraga was bijvoorbeeld inderdaad minister van Toerisme. Maar ook … van ‘Voorlichting’. In die zin was Fraga verantwoordelijk voor de perscensuur in de nadagen van het Francoregime. En dat klinkt al iets minder onschuldig dan Marbella of Benidorm in de markt zetten als (ooit) idyllische mediterrane vakantieoorden. Meer zelfs, in 1975-’76, net na Franco’s dood, was hij ‘vicepremier’. Tijdens de ‘Transición naar de liberale democratie was hij er ondermeer voor verantwoordelijk dat de ‘straten veilig’ zouden blijven en niet in handen vallen van ‘linkse krachten’.

Terug naar die ‘voorlichting’. In 1966 stelde Fraga de ‘Ley de Prense e Imprenta’ voor. Die maakte een einde aan de censuur vooraf (precensuur), maar perkte de persvrijheid sterk in. Persvrijheid die vandaag in Catalonië onder artikel 155 eveneens onder druk staat …Fraga’s Alianza Popular (AP) sloeg maar niet aan trouwens, net omdat ze nog lang te veel met het oude regime werd geassocieerd.

Dat de vorige conservatieve premier José Maria Aznar (°1953) in 1989 is aangeduid als partijleider door Fraga is eveneens correct. Maar het is niet zo dat Aznar uit de lucht kwam vallen. Telg van een franquistische familie – zijn grootvader was diplomaat van de Caudillo. ‘Dat liet zo zijn sporen na,’ schrijft Steven Adolf in Spanje achter de schermen. Hij citeert uit een brief van de adolescent die (in 1969 nota bene) van oordeel was dat de idealen de leider van de Falange, José Antiono Primo de Rivera, werden verkwanseld. ‘De jongeren beginnen opnieuw vanaf nul met het werk van José Antiono, waar Spanje op wacht,’ schreef de zelfbenoemde ‘onafhankelijke falangist’ die zich zag als een kruising van ‘een monnik en een soldaat’. Tien jaar later klaagde hij in de krant La Nueva Rioja aan dat de eretekens en straatnamen werden verwijderd van ‘het voormalige staatshoofd dat, hoewel dat sommige mensen kennelijk niet bevalt, veertig jaar lang regeerde’. Voor de goede orde: hij had het over Francisco Franco; ‘in plaats van zich erop toe te leggen hun gemeenten te verbeteren, besteden ze hun tijd aan het uitvlakken van de geschiedenis’, reclameerde de latere premier. Als student was de latere premier lid van een falangistische en dus fascistoïde studentenbeweging, de Frente de Estudiantes Sindicalistas.

Zelfs nadat hij Fraga’s partij AP had omgevormd tot PP was het niet evident om grote groepen kiezers achter zich te krijgen. Ondanks machtsmisbruik, corruptie en arrogantie verloor de sociaaldemocratische PSOE van González in 1993 niet voldoende om de PP in het zadel te helpen, ze werd nog te veel met de postfranquistische AP geassocieerd.

Verdrongen verleden

In die zin hebben ‘de’ Spanjaarden nooit veel last gehad van Vergangenheitsbewaltigung die de Duitsers tot vandaag tekent. Spanjaarden hebben niet echt een krampachtige relatie met hun verleden. Veeleer verkozen ze het te ‘vergeten’. Dat was ook de deal na het overlijden van Franco en de ‘Transición (overgang) naar de democratie (1975-’78): ‘u krijgt een liberale democratie, als wij amnestie krijgen en we het verleden achter ons laten’. Dat heet in de Spaanse politieke geschiedenis het ‘Pacto del Olvido’ (Pact van het Vergeten). De amnestie gold ‘zowel voor gevangen opposanten en terroristen als voor misdaden gepleegd door het Franco-regime’. Artikel 2 van dat pact heeft het concreet over ‘misdaden “tegen de mensenrechten” die voor 15 december 1976 waren begaan door “autoriteiten, functionairssen en handhavers van de openbare orde.” Met andere woorden: Franco’s handlangers zouden niet voor hun misdaden hoeven boeten.’ (Gilles Tremlett, Spaanse spoken) Zo hoopten de machthebbers van toen zand over het verleden te gooien.

Dat verleden achter ‘ons’ laten, was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Tussen Aznar en de huidige premier Rajoy ligt het premierschap van Zapatero. Onder die sociaaldemocratische premier werd in 2007 de ‘Ley de Memoria Histórica’ gestemd. Die houdt onder meer in dat elke openlijke en publieke verwijzing naar het Francoverleden ofwel moet verdwijnen – zoals standbeelden, monumenten en herinneringsplakkaten – dan wel moeten geduid worden. Politieke bijeenkomsten en herdenkingen aan het magnifieke graf van Franco, de Valle de los Caídos werden verboden. Wie vandaag bijvoorbeeld de Alcazar van Toledo bezoekt krijgt er een evenwichtig verhaal over de Spaanse Burgeroorlog. Dat was pakweg tien, vijftien jaar geleden nog anders. Het fort leek toen nog op een franquistisch schrijn inclusief steunbetuigingen van dictators en rechtsradicale politieke leiders uit diverse hoeken van de wereld.

Die wet op het historisch geheugen van Spanje en de omgang met de Burgeroorlog is een ander artikel waard. Ook de manier waarop de regeringen na Zapatero daarmee omsprongen, of net niet. Of toch één detail: onder Rajoy is er weinig enthousiasme om massagraven uit de Burgeroorlog bloot te leggen. Tot voor enkele weken deed men dat nog wel in Catalonië, en dan vooral republikeinse massagraven. Ook over de Pyreneeën geldt het ‘hier liggen hun lijken als zaden in ’t zand, hoop op den oogst …’

Natie der naties?

Vandaag de PP een franquistische partij noemen is echt wel veel bruggen te ver. De PP is een conservatieve burgerlijke partij. Fel tegen abortus, homohuwelijk, euthanasie, dat wel. En vooral: Spaans-nationalistisch. Het ordewoord van Franco – ‘España una, grande y libre’ staat in het hart gegrift van zijn leden en aanhangers. En allicht nog meer in de harten van de overlopers naar de populistische partij Ciudadanos. Die partij werd immers in Catalonië opgericht (als Ciutadans) met slechts één strijdpunt: het terugdringen van de Catalaanse autonomie.

Die strijd tegen de autonomie van de regio’s hebben franquisten, ex-franquisten en post-franquisten al in de tweede helft van de jaren 70 gevoerd. Na het overlijden van Franco en voor de goedkeuring van de democratische grondwet in 1978 was net de autonomie voor de regio’s een heikel strijdpunt.

Nog tijdens Franco was het opboksen tegen het regionale nationalisme van Baskenland en Catalonië. Elke uiterlijke vorm van identiteitsbeleving werd verboden, tot het publiek spreken van Baskisch en Catalaans. Tijdens de Transitie kregen beide ‘historische’ regio’s autonomie, net als Galicië. En net als veertien andere ‘regio’s’ die geen historische betekenis hadden, tenzij Navarra, Andalusië of de afgelegen Canarische eilanden. Door zeventien regio’s een zekere – asymmetrische – graad van autonomie te geven hoopte het centrale gezag de Baskische en Catalaanse vis te verdrinken. Spanje werd een bont lappendeken, een ‘natie van naties’. Het mocht echter niet zijn.

Op dat regionale nationalisme hebben Franco en de zijnen hun tanden stukgebeten, en vandaag doen zijn opvolgers van de Partido Popular niet beter.

‘Una, grande y libre’

Dat ordewoord dus, ‘una, grande y libre’ is als een heilig principe voor de erfopvolgers van Franco’s Moviemento. Meer nog dan de afwezigheid van politieke partijen en vakbonden of een verkozen parlement, was dat Spaanse nationalisme, samen met het katholicisme, de lijm die verschillende bloedgroepen samenhield voor en na het overlijden van de Caudillo.

In de Catecisme Patriótico Espanol (Vaderlandslievende Spaanse Catechismus) van 1939 – naast de Bijbel het enige boek dat Franco bezat; in geen van zijn verblijven was er een bibliotheek – gold dat Spanje zeven vijanden had: liberalisme, democratie, jodendom, vrijmetselarij, kapitalisme, marxisme en … separatisme.

Als Spanje naar het einde van Franco’s leven begint te seculariseren blijven er maar twee vijanden over: marxisme en separatisme. Spanje begon te veranderen, maar het minste in het leger, ‘dat bleef tot het einde naar buiten toe de ruggengraat van het regime’, stelt Raymond Fagel in Het land van Don Quichot. Hij vervolgt: ‘Vooral de autonomie voor Baskenland en Catalonië werd door vele militairen gezien als voorbode van het uiteenvallen van het vaderland.’ Die vrees bracht trouwens in 1981 luitenant-kolonel Tejero ertoe een staatsgreep te plegen. Die mislukte en Tejero werd veroordeeld voor ‘rebellie’, dezelfde aantijging als dewelke vandaag geldt tegen de Catalaanse ministers in voorhechtenis.

Aznars aversie

Als Aznar – bijnaam ‘de snor’ – dan in 1996 aan de macht komt, is dat met een minderheidskabinet dat wordt gesteund door de catalanistische centrumpartij CiU (grosso modo de voorloper van de huidige PDeCat) en de katholiek-nationalistische PNV uit Baskenland. Knarsetandend moest Aznar instemmen met een overdracht van ca. 30% van de belastinginkomsten uit beide gebieden aan de resp. regionale regeringen. Onderhandelen met de ETA weigerde Aznar echter steevast. Zelfs ondanks het Goede Vrijdagakkoord (1998) dat de IRA de wapens deed neerleggen en latere interventies van o.a. Sinn Féin-leider Gerry Adams, hebben de opeenvolgende PP-regeringen telkens geweigerd te praten met ETA en zijn politieke afgeleiden. En omdat de ETA voor zelfbeschikkingsrecht was, zou de PP net datzelfde zelfbeschikkingsrecht bestrijden. Immers, volgens The Guardian-journalist Giles Tremlett is ‘zelfbeschikkingsrecht’ voor de PP niet aan de orde, want Baskenland (en bij uitbreiding Catalonië) ‘geen kolonie’. Volgens de huidige premier Rajoy ‘verdienen onze doden’ geen zelfbeschikking van Baskenland en Catalonië.

In 2000 haalde Aznar een absolute meerderheid. Wat hem toeliet om ‘de pro-Europese moderniseringskoers en de coöperatieve houding ten opzichte van de Baskische en Catalaanse beweging, die vanaf de Transición het regeringsbeleid hadden bepaald’ snel te verlaten. Hij noemde PNV en CiU ‘anti-Spaans’ en gaf alle regio’s zeggenschap over de gezondheidszorg, een maatregel die als ‘enig doel (had) om alle regio’s gelijk te behandelen en nu het decentralisatieproces definitief af te sluiten.’

Zijn aversie voor het (Baskische) nationalisme – hij heeft zijn politieke peetvader Fraga ooit beloofd ‘nooit een duimbreed toe te geven’ aan de Basken – bracht een electoraal hopeloze Aznar er uiteindelijk zelfs toe om de bloederige terroristische aanslagen in 2004 in Madrid toe te schrijven aan de ETA. Het was meteen zijn politieke doodsvonnis, want heel Spanje (behalve Rajoy) wist beter, namelijk dat al Quaeda achter de aanslagen zat. Het tekent de moeilijke verhouding die de PP heeft met de regionale nationalistische bewegingen en regeringen.

De geest van Franco?

‘Dit land stinkt nog steeds naar Franco’, schreef steracteur Paco Rabal in 2001. De PP had net een absolute meerderheid gewonnen. Cervantesprijswinnaar Francisco Umbral onderscheidde in datzelfde jaar in de PP nog steeds een fractie ‘fossiel rechts’, dat terugverlangt naar ‘de goede oude tijd’. Voor Aznar en co was het duidelijk, zoals Franz Josef Strauss – de legendarische leider van de Beierse CSU – is er rechts van de PP geen plaats voor een andere politieke partij. Dat is tot op heden zo gebleven. Extreemrechts stelt weinig voor, verzamelt zich in groupuscules maar zingt vandaag terug luidop de fascistische nationale hymne Cara el Sol – liefst met de rechterarm gestrekt – als reactie op het radicaliserende catalanisme.

‘Aquí mando yo’ (‘hier beslis ik’) is een nogal autoritaire opvatting en waar vele oudere Spanjaarden zich in herkennen, en die ze ook graag toegepast zien in de autoriteiten. ‘Ik deel hier de lakens uit’, het getuigt van een politiek machisme dat in #youtoo-tijden hopelijk verouderd lijkt, maar nog steeds een onderdeel vormt van de Spaanse politieke cultuur. Rajoy meent op die manier vandaag nog aan politiek te kunnen doen. Alvast in de Europese Volkspartij – de koepelpartij van de christendemocratische en conservatieve partijen in Europa – lijkt dat nog te werken. In die fractie, tot in de Vlaamse geleding toe, lijkt die autoritaire stellingname niet bekritiseerd te worden.

Tot slot. In 1958 beweerde Franco: ‘Mij een dictator noemen is gewoon onnozel.’ Het zou even ‘onnozel’ zijn vandaag Rajoy een dictator te noemen.

Karl Drabbe is uitgever van ERTSBERG. Hij is historicus en wereldreiziger en werkt al sinds 1993 mee aan Doorbraak.

Commentaren en reacties