JavaScript is required for this website to work.
post

In de marges van de macht: postcommunisten en neofascisten

Aan de vooravond van de Italiaanse verkiezingen (5)

Philip Roose2/3/2018Leestijd 9 minuten
Kandidaat-premier Pietro Grasso van de neocommunistische Liberi e Uguali.

Kandidaat-premier Pietro Grasso van de neocommunistische Liberi e Uguali.

foto © Reporters

Links en rechts doen ook extremen mee aan de verkiezingen in Italië. Daarmee wordt de wirwar van partijen alleen maar groter.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Naast twee grote linkse en rechtse blokken en de populisten van de Vijfsterrenbeweging, dingen ook kleinere partijen naar de hand van de Italiaanse kiezer. Daaronder ook enkele extremistische partijen en verbanden, die altijd al een rol speelden in de naoorlogse politieke geschiedenis van Italië. Neocommunisten en postfascisten zijn daarvan de belangrijkste. Of zijn het postcommunisten en neofascisten?

Links in Italie: Van Partito Communista d’Italia naar Liberi e Uguali

De linkerzijde van Italie werd tot in de jaren 80 gedomineerd door de Partito Comunista d’Italia (PCd’I), die in 1921 werd opgericht in Livorno door onder anderen Antonio Gramsci, Palmiro Togliatti en Amadeo Bordiga. Als radicale afscheuring van de sociaaldemocratische Partito Socialista Italiano (PSI) werd de partij lid van de Komintern, de Derde Internationale. Vanaf 1926, drie jaar na de machtsovername van Benito Mussolini, werd de PCd’I gedwongen te opereren in de clandestiniteit. De meeste communistische leiders werden gearresteerd, zoals Gramsci en Bordiga, of gedwongen te emigreren. In 1943 veranderde de partij haar naam in Partito Communista Italiana (PCI). Tijdens de oorlogsjaren nam de partij deel aan het verzet met de Brigate Garibaldi onder leiding van de latere partijvoorzitter Luigi Longo.

Na de oorlog verliet de PCI, onder het voorzitterschap van Palmiro Togliatti, de revolutionaire idealen en koos ze voor een democratische transformatie van de samenleving. Na de volksraadpleging van 2 juni 1946 werd Italië een republiek en een jaar later trad de PCI toe tot de Grondwetgevende Vergadering. De invloed van de communisten in het opstellen van de nieuwe grondwet werd duidelijk in artikel 1: ‘Italië is een democratische republiek, gebaseerd op arbeid.’ Vanaf de regering-De Gasperi V in mei 1948, de eerste onder de nieuwe grondwet, kwam de PCI in de oppositie terecht mede door de nieuwe geopolitieke situatie en het begin van de Koude Oorlog. Deze isolatie leidde tot heel wat frustratie bij de communistische militanten.

Toen datzelfde jaar een extreemrechtse militant een aanslag pleegde op Togliatti, ontstond er in het land een prerevolutionair klimaat. Sommige voormalige communistische verzetsbrigades verschenen weer gewapend in de straten en over heel het land werd gestaakt of fabrieken bezet. Bij gewapende conflicten, vooral in Noord-Italië, vielen er tientallen doden en gewonden. In steden zoals Turijn, Genua en Venetië was de macht de facto in handen van de revolutionairen. Na een paar dagen blies de PCI echter de algemene staking af, en keerde de rust terug.

Togliatti overleefde de aanslag en als eerbetoon voor zijn verantwoordelijkheidszin tijdens deze woelige periode, namen aan zijn begrafenis in 1964 meer dan een miljoen mensen deel. Na het einde van het stalinisme in 1956 door de machtsovername van Chroesjtsjov en de Sovjet-inval in Hongarije datzelfde jaar, scheidden de wegen van de PSI en de PCI definitief. Terwijl de PSI zich volledig afkeerde van de Sovjet-Unie, en koos voor de sociaaldemocratie, bleef de PCI zoeken naar een compromishouding. Toen in de jaren zestig ook de PCI het stalinisme veroordeelde, scheurde een radicale vleugel zich af onder leiding van Fosco Dinucci en stichtte ze de weinig succesvolle Partito Comunista d’Italia (marxista-leninista). PCI-voorzitter Luigi Longo steunde tijdens de Praagse Lente van 1968 ook de Tsjechoslowaakse hervormers en veroordeelde de repressie vanuit Moskou. Ondanks die groeiende divergenties, bleef de Sovjet-Unie tot de jaren tachtig de PCI financieren.

De grootste electorale successen kende de PCI in de jaren 70 onder het voorzitterschap van Enrico Berlinguer. Die periode was niet alleen een tijdperk van linkse studentenprotesten en maatschappelijke agitatie, maar ook van het terrorisme van de anni di piombo (‘loden jaren’). De partij kreeg bij de verkiezingen in 1976 voor het eerst concurrentie van een andere extreemlinkse partij: Democrazia Proletaria (DP). Deze fusie van diverse extreemlinkse minipartijen zoals Partito di Unità Proletaria per il Comunismo, Avanguardia operaia, Lotta Continua en Movimento Lavoratori per il Socialismo, leunde nauw aan bij de gewapende strijd van terroristische organisaties zoals de Brigate Rosse. De oprichting van de Democrazia Proletaria belette de PCI niet om datzelfde jaar bij de nationale verkiezingen een monsterscore van 34,4% te behalen.

Het electorale succes van de PCI en de enorme populariteit van Berlinguer, verontrustte wel steeds meer de Democrazia Cristiana (DC) en de NAVO-bondgenoten. Toenmalig DC-voorzitter Aldo Moro werkte daarom samen met Berlinguer aan een compromesso storico (historisch compromis), dat de PCI na 30 jaar oppositie weer in de regering had moeten brengen. Maar op 16 maart 1978, de dag van inzwering van de regering-Andreotti IV, werd Aldo Moro ontvoerd door de Brigate Rosse. Toen die 55 dagen later vermoord teruggevonden werd, betekende dit het einde van de toenaderingspogingen tussen beide partijen. Uit later onderzoek is gebleken dat deze ontvoering onmogelijk plaats had kunnen vinden zonder hulp van de Italiaanse geheime diensten, of toch dat deel verbonden met het Gladio-netwerk en de CIA. Het vermoeden bestaat dat de rechtervleugel van de DC, zoals Cossiga en Andreotti, de dialoog met de PCI zo hebben proberen boycotten. Met succes trouwens, want de PCI keerde noodgedwongen de daaropvolgende jaren terug naar haar politiek isolement.

Berlinguer nam in de jaren 70 ook steeds verder afstand van Moskou, onder andere als bezieler van het zogenaamde eurocommunisme. Na de Sovjet-invasie in Afghanistan (1979) en het uitroepen van de staat van beleg in Polen (1981), kwam het bijna tot een definitieve breuk met de Sovjet-Unie. Vanaf de jaren 80 verloor de PCI steeds meer aan electoraal gewicht, al haalde ze bij de nationale verkiezingen van 1987 nog steeds 26,6% van de stemmen. Na de dood van Berlinguer, zocht zijn opvolger Alessandro Natta steeds meer toenadering tot het socialisme.

De val van de Berlijnse Muur (1989) en de ineenstorting van het communisme in de Oost-Europese landen, maakte de existentiële crisis van de partij compleet. Het einde van de Sovjet-Unie leidde in 1991 naar de ontbinding van de partij onder leiding van Achille Occhetto, en de oprichting van de sociaaldemocratische Partito Democratico della Sinistra (PDS). De radicale vleugel van de partij bleef het communisme trouw, en verenigde zich samen met Democrazia Proletaria (DP) en de Partito Comunista d’Italia (marxista-leninista) in de Partito della Rifondazione Comunista (PRC).

Bij de nationale verkiezingen van 1992 behaalde Rifondazione 5,6% van de stemmen, en ook in 1994 bleef het resultaat onder de verwachtingen. De gouden tijden van het Italiaanse communisme waren definitief voorbij en de daaropvolgende jaren zou de partij uiteenvallen in ideologische navelstaarderij.

In 1996 sloot partijvoorzitter Fausto Bertinotti een akkoord met het centrumlinkse kartel onder leiding van Romano Prodi om zijn minderheidsregering te steunen. De partij kwam echter snel in conflict met het centrumlinkse kabinet, en zegde haar vertrouwen in de regering-Prodi I twee jaar later op. De minderheid die wel de regering bleef steunen, stapte daarna uit de partij en richtte in 1999 de Partito dei Comunisti Italiani (PdCI) op. In 2006 sloot Rifondazione zich aan bij het centrumlinkse kartel L’Unione, en trad na de overwinning toe tot de regering-Prodi II. Na de val van de regering in 2008, besloot Rifondazione dat het tijd was om weer alleen naar de keizer te trekken. Samen met enkele andere linkse minipartijen richtten ze het linkse kartel La Sinistra Arcobalena op. Het resultaat was zo onder de verwachtingen (slechts 3%) dat de communisten voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog geen enkele vertegenwoordiger meer hadden in het Italiaanse parlement.

Niet tevreden met de koers van de nieuwe partijvoorzitter Paolo Ferrero, besloot een deel van de partij onder leiding van toenmalig minister-president van Puglia Nicchi Vendola, nog maar eens een nieuwe linkse partij op te richten, Movimento per la sinistra, waaruit later het kartel Sinistra Ecologia e Libertà (SEL) groeide. Voor de verkiezingen van 2013 zocht SEL terug toenadering tot de centrumlinkse Partito Democratico (PD) onder leiding van Bersani, en sloot aan bij de kieslijst Italia, Bene Comune.

Bij de Europese verkiezingen van 2014 besloten ze echter weer alleen naar de kiezer te trekken met de transnationale lijst L’Altra Europa con Tsipras. Die behaalde drie verkozenen.

 In 2016 fusioneerden enkele linkse minipartijtjes, waaronder SEL, tot Sinistra Italiana (SI). Voor de verkiezingen van zondag vormden ze een kieslijst samen met Articolo 1 – Movimento Democratico e Progressista en Possibile, allebei linkse dissidenten uit de Partito Democratico, onder de noemer Liberi e Uguali.

Met 5,6% in de peilingen breken ze voorlopig geen potten, niettegenstaande de bekende Siciliaanse ex-maffiamagistraat Pietro Grasso, die kandidaat-premier is. Door de ideologische navelstaarderij, waardoor er voortdurend linkse partijen bijkomen en verdwijnen, en hun 20ste-eeuwse politieke dialectiek, verkiest de linkse Italiaanse kiezer vandaag de eigentijdse centrumlinkse Partito Democratico en vooral de populistische Movimento Cinque Stelle (M5S) boven het traditionele socialisme. Daarnaast liep een groot deel van de linkse kiezer, vooral in Noord-Italië, vanaf de jaren negentig uit ontevredenheid met de migratiepolitiek en op zoek naar een identitair verhaal over naar de Lega Nord. Het communisme is vandaag dan ook in Italië op sterven na dood.

Rifondazione Comunista en de Partito Comunista Italiano sloten voor komende zondag een verbond onder de naam Potere al Popolo (Macht aan het volk), en scoren in de peilingen nog amper 1%, ver onder de kiesdrempel. Ook in Italië geldt het principe tempora mutantur, nos et mutamur in illis, de tijd verandert, en de Italianen veranderen mee.

Van het postfascistische Movimento Sociale Italiano tot nationaalconservatieve Fratelli D’Italia

Het einde van de Tweede Wereldoorlog betekende dan wel het einde van de fascistische dictatuur in Italië maar niet van de fascistische ideologie of beweging. In december 1946 stichtten enkele oudgedienden van de Noord-Italiaanse Repubblica Sociale Italiana, zoals Giorgio Almirante, de postfascistische Movimento Sociale Italiano (MSI). Bij de nationale verkiezingen van 1948, de eerste onder de nieuwe grondwet, haalde de partij zo’n 2%. Na een eerste antidemocratische fase waarin men het fascisme bleef koesteren, koos de partij in het midden van de jaren vijftig onder leiding van partijvoorzitter Arturo Michelini voor een meer legalistische en anticommunistische koers. Niettegenstaande deze ‘democratische’ strategie de MSI geen electorale windeieren legde, groeide ook de interne tegenstand tegen dit ‘ideologisch verraad’. Dit leidde in 1956 tot de afscheuring van Centro Studi Ordine Nuovo onder leiding van Pino Rauti.

In 1969 werd Giorgio Almirante terug voorzitter en keerde Pino Rauti terug naar de partij. Vanaf dan zou de partij onder druk van de groeiende Partito Communista Italiano (PCI) weer een radicalere koers beginnen varen. Enkele extreme groeperingen die nauwe banden onderhielden met de partij, zoals Ordine Nero, Avanguardia Nazionale en Ordine Nuovo, waren betrokken bij de bloedigste terroristische aanslagen gedurende de al vermelde ‘anni di piombo’.

De nieuwe radicalere koers werd bij de nationale verkiezingen van 1972 electoraal beloond en MSI behaalde, in kartel met de Italiaanse monarchisten van de Partito Democratico Italiano di Unità Monarchica, een recordaantal stemmen (8,9%). Het succes van de MSI-Destra Nazionale, vooral bij de Zuid-Italiaanse bourgeoisie, verontrustte de Democrazia Cristiana (DC), en nog geen jaar na de historische verkiezingsuitslag, werd Almirante aangeklaagd door de Italiaanse justitie voor het heroprichten van de fascistische partij. Het dossier bleef echter vijftien jaar ‘liggen’, en werd later geseponeerd. Niet iedereen binnen de partij ging akkoord met de radicalere koers, en in 1977 scheurde een groep gematigden zich af onder de noemer Democrazia Nazionale. Deze partij overleefde de verkiezingen van 1979 niet, en verdween niet veel later van het politieke toneel.

In de jaren 80 voerde de partij vooral oppositie als een antisysteempartij, waarbij vooral de particratie gehekeld werd, zonder echter de eigen antidemocratische traditie te verloochenen. In 1987 werd Almirante, een jaar voor zijn dood, opgevolgd door Gianfranco Fini. Deze laatste probeerde begin de jaren 90 de partij te verbreden door naar het centrum op te schuiven.

Door het ineenstorten van de traditionele partijen, waaronder de Democrazia Cristiana, ten tijde van Mani Puliti, waren de Italiaanse centrumrechtse kiezers politiek dakloos geworden. De nieuwe partij, Alleanza Nazionale, zweerde voortaan het fascisme af, wat leidde tot een weinig succesvolle extreemrechtse afscheuring Movimento Sociale Fiamma Tricolore, weer onder leiding van Pino Rauti. In 2003 stapten Alessandra Mussolini, de kleindochter van Benito Mussolini en nicht van Sophia Loren, en enkele volgelingen uit de partij als protest tegen de veroordeling van het fascisme door Gianfanco Fini tijdens zijn bezoek aan Israël. Tussen 2003 en 2006 leidde zij een kartel van diverse extreemrechtse minipartijtjes zoals Alternativa Sociale, Forza Nuova, Libertà di Azione en Fronte Sociale Nazionale. Na de fusie van Alleanza Nazionale en Berlusconi’s Forza Italia tot Popolo della Libertà in 2009 keerde ze echter terug naar haar partij.

In december 2012 verlieten enkele oudgedienden van Alleanza Nazionale uit protest tegen de regering-Monti de Popolo della Libertà, en richtten ze de nieuwe nationaalconservatieve Fratelli d’Italia op. Vandaag is dit de enige uiterst rechtse partij die electoraal meetelt, en komen ze onder leiding van Giorgia Meloni op in de centrumrechtse coalitie. Internationaal zoekt zij aansluiting bij rechtse partijen zoals het Front National (FN) in Frankrijk of Recht en Rechtvaardigheid (PiS) in Polen. Ideologisch staan ze met hun anti-migratiestandpunten, sociaal conservatisme en euroscepticisme heel dicht bij de Lega onder leiding van Salvini, al is een verdere defederalisering van Italië voor Fratelli d’Italia niet aan de orde. Met 4,7% van de stemmen in de recentste peilingen zijn ze vandaag het kleine broertje van zowel Forza Italia en de Lega.

Ter rechterzijde van Fratelli d’Italia bevinden zich nog diverse minipartijen. De neofascistische Forza Nuova (FN) trekt deze keer naar de kiezer met de reeds eerder vernoemde Movimento Sociale Fiamma Tricolore. Deze xenofobe en homofobe Forza Nuova werd eind jaren 90 gesticht door Roberto Fiore en Massimo Morsello, en kwam nooit eerder in de buurt van de kiesdrempel. Ze komen wel regelmatig in het nieuws door hun spectaculaire en vooral gewelddadige acties, meestal in conflict met extreemlinkse tegenhangers.

Casa Pound, een ander neofascistische minipartij gesticht door extreemrechtse krakers, slaagde er in november 2017 tot ieders verbijstering in om twee districtsleden te laten verkiezen in Ostia, een deelgemeente van Rome. Of zij dit succes kunnen herhalen bij de regionale verkiezingen in Lazio, die eveneens zondag plaatsvinden, blijft een groot vraagteken. Door de voortdurende media-aandacht voor deze neofascistische minipartijen lijkt het wel of het fascisme in Italië aan een comeback bezig is, maar toch blijft dit fenomeen vandaag een randverschijnsel.

Wirwar

De Italiaanse politiek is sinds de instorting van het traditionele partijenstelsel begin de jaren 90 een onoverzichtelijke wirwar geworden, waarbij voortdurend partijen bijkomen, van naam veranderen, fusioneren of zichzelf opheffen. Daarenboven veranderden in deze legislatuur meer dan de helft van de parlementsleden van politieke kleur. In totaal dienden er voor deze nationale verkiezingen maar liefst 75 partijen een geldige kieslijst in. Naast de bekende grote en kleine partijen, zijn er veel rond een bepaald thema of een bepaalde lobby. De prijs voor die met de mooiste naam gaat dit jaar naar de Sacro Romano Impero Cattolico – Movimento Europeo Liberal-Cristiano ‘Giustizia e libertà’ – Giuristi del Sacro Romano Impero – Atuttocampo nel tempo e nello spazio. De favoriet van de honderdduizenden Italianen in het buitenland wordt misschien wel Free Flights To Italy. Voor de fans van de tv-serie The Big Bang Theory is er de lijst Viva La Fisica. De Italiaanse politiek is dan ook soms een mooi voorbeeld van de Wet van Murphy: ‘If there’s any way they can do it wrong, they will’.

Philip Roose (1979) studeerde geschiedenis in Leuven en Granada en marketing en management in Parma. Hij woont in Catania (Sicilië) en exporteert Italiaanse wijnen. Samen met Joost Houtman schreef hij het boek 'Bella Figura: Waarom de Italianen zo Italiaans zijn?' (Uitgeverij Vrijdag; verschijnt 31 mei 2018).

Meer van Philip Roose

Woorden scheppen de realiteit, of toch de perceptie ervan. Philip Roose over de instrumentalisering van taal.

Commentaren en reacties