JavaScript is required for this website to work.
Multicultuur & samenleven

Dat is de norm bij mensenrechten

Thomas Theunissen1/12/2018Leestijd 8 minuten
Nederlandse Moslims protesteren tegen het boerkaverbod.

Nederlandse Moslims protesteren tegen het boerkaverbod.

foto © Reporters

Is een boerkaverbod een aantasting van de mensenrechten of net een toepassing? Als rechten botsen welke norm is dan bepalend?

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

In de Knack van 07 november 2018  stellen Vuye en Wouters de volgende vraag: ‘Is het dragen van een boerka of een niqab voortaan een mensenrecht?’ ‘De godsdienstvrijheid zit op een hellend vlak. De invulling die internationale instanties geven aan de vrijheid van religie botst steeds meer met ons model van samenleven’, stellen Kamerleden Veerle Wouters en Hendrik Vuye.

In dit artikel worden ook drie uitspraken besproken van het Europees hof en van het mensenrechtencomité van de  VN. De nijpende vraag die Wouters en Vuye aanhalen is het fundament van de mensenrechten: op wat is ze gebaseerd? Nu lijkt het gewoon interpretatief naar goed inzicht van de ‘onafhankelijke’ rechter.

Volgens Vuye en Wouters is de mensenrechten-kermis compleet. Het Mensenrechtenhof aanvaardt een boerkaverbod als een legitieme beperking van de vrijheid van religie, maar het Mensenrechtencomité van de VN acht het boerkaverbod in strijd met de vrijheid van religie. Wat moet je nu met zo’n tegenstrijdige standpunten aanvatten als overheid? Hoe kan je nog wetten stemmen? Vuye en Wouters klagen de grote zwakte van de mensenrechten aan: er mankeert een duidelijke norm. Een norm moet voldoende concreet zijn om te worden toegepast. Mensenrechten zijn uiterst vage normen. Het gaat telkenmale over open normen waar de rechter in grote mate een vrije invulling aan geeft. De rechter past hier geen norm toe, hij bepaalt zelf de inhoud van de norm.

Vuye en Wouters kaarten hier terecht een ernstig probleem aan bij het toepassen van de mensenrechten en de vrijheid van religie. Kunnen we enige klaarheid brengen en is de zogenaamde norm waarvan sprake  echt wel zo vaag?

Fundamentele rechten zijn geen absolute rechten.

Vaak treedt verwarring op tussen twee termen: fundamentele rechten en absolute rechten. Fundamentele rechten zijn grondrechten, maar dat wil niet zeggen dat het absolute rechten zijn. De mensenrechten zijn over het algemeen niet absoluut.

Als een fundamenteel recht geschonden is, wil dat niet zeggen dat dit problematisch is. Een titel als ‘boerkaverbod is strijdig met recht op vrijheid van religie’ is misleidend omdat het suggereert dat het verbod niet compatibel – en dus verwerpelijk- met een grondrecht.  De waarheid is dat het helemaal niet erg als het recht op vrijheid van religie in bepaalde gevallen wordt ingeperkt. Integendeel, dat is zelfs wenselijk. Grondrechten of fundamentele rechten moeten gelimiteerd zijn. Waarom is dat zo? De reden is dat grondrechten individuele rechten zijn en daarom kunnen zij conflicteren met de rechten van andere individuen. Dat is de rede waarom het grondrecht ‘vrije meningsuiting’ niet absoluut is. Laster en eerroof  zijn niet toegelaten binnen de context van vrije meningsuiting. Het is niet omdat het recht op vrije meningsuiting geschonden is, dat dit onmiddellijk problematisch is.

Wat betreft vrijheid van religie is dit net hetzelfde. Alleen, waar de grens ligt van deze vrijheid, blijkt niet steeds klaar en duidelijk te zijn. Religieuze vrouwenbesnijdenis is een grens die niet discutabel is. Religieuze mannenbesnijdenis passeert momenteel niet deze grens, hoewel strictu sensu dezelfde argumentatie kan aangehaald worden, alleen is er een gradatie in de ernst van mutilatie. Hoe weten we nu vanaf welke gradatie een bepaald recht plots moet begrensd worden?

De norm van de mensenrechten

Vuye en Wouters halen aan dat de rechter zelf de inhoud van de norm bepaalt. Als mettertijd meer islamisering zal optreden in Europa en in het Westen in het algemeen, zullen rechters met een moslimachtergrond volgen. Het lijkt dan ook voor de hand dat de invulling van zo’n norm steeds meer in het voordeel van deze religie zal komen te liggen.

Maar wat als deze norm geen vrijblijvende invulling is, en ze dat eigenlijk nooit geweest is? Sinds de oorsprong van de mensenrechten is er wel degelijk uitgegaan van een norm. De individualisering van de mensenrechten heeft haar oorspronkelijke norm quasi onzichtbaar gemaakt.  Laten we daarom eerst teruggaan naar de peetvader van de mensenrechten, Immanuel Kant.

Door het verdwijnen van hiërarchie in de maatschappij en de verschuiving van de notie eer naar waardigheid, ontstond een universalistische politiek met nadruk op gelijkwaardigheid voor alle burgers, beter gekend als het universalisme, met haar universeel geldende mensenrechten. Het is de verlichtingsfilosoof Immanuel Kant die de oorsprong van de moraliteit verschuift van god naar de mens zelf. De mens is zelf in staat haar eigen wetgever te zijn en kan zichzelf morele wetten opleggen. Alle mensen zijn gelijkwaardig omdat elke mens in staat is zichzelf te onderwerpen aan de zedenwet. Deze zedenwet houdt in dat de mens redelijk is als hij steeds ook de andere mens -als redelijk wezen!- in beschouwing neemt. De redelijke mens is de mens die zich in de plaats kan stellen van de eveneens ‘redelijke’ ander. Het is niet de bedoeling geweest van Kant om zich in de plaats te stellen van om het even welke ‘andere onredelijke concrete mens’. Alleen zo ontstaat het wederkerig  principe. Mensenrechten moeten daarom steeds bekeken worden vanuit het paradigma van de redelijke abstracte mens. Hier wringt al snel het schoentje. Sommigen menen immers dat redelijkheid betekent, je in de plaats te stellen van elke ‘concrete’ ander. Niet dus. Als elke concrete ander de norm wordt, los je het probleem immers niet op, maar creëer je juist de ‘kermis’ waarvan sprake in hogergenoemd artikel.

Op de eerste plaats komt de ‘redelijke andere’ en niet de concrete, onredelijke ‘ik’. De invulling van de norm waar Vuye en Wouters het over hebben, kan wel degelijk gegeven worden: het is finaal steeds de redelijke ander. Als we dit toepassen op de vrouw in boerka, dan moeten we finaal niet kijken naar de vrouw in boerka (de concrete ander), maar naar de medeburgers voor zover zij redelijk zijn. De vrouw in boerka denkt echter niet in de eerste plaats aan de andere medemens maar aan een religieus gebod. Juist omdat de boerka zo opvalt en niet gefundeerd is op een moraliteit gericht op de ander, botst zij met het fundament van de seculiere westerse cultuur (die gericht is op de abstracte ander en niet op een religieus gebod).

Waar zit het ware probleem? Aangezien de mensenrechten zelf gefundeerd zijn op een moraliteit die voortkomt uit de rede van de mens zelf- en dus niet uit een goddelijk gebod-, is de boerka als symbool van onderwerping aan het religieus gebod juist in tegenspraak met de hele idee van mensenrechten zelf. Het lijkt daarom ook merkwaardig dat in een land waar de meerderheid van de vrouwen  vrijwillig een boerka zou dragen, dit land en haar bevolking voorstander zouden zijn van mensenrechten. Haar bevolking laat zich immers leiden door een moraliteit gebaseerd op god.

Stel dat iemand zware brandwonden oploopt aan het gezicht en hierdoor enige tijd moet rondlopen met een verband dat het hele aangezicht bedekt. Deze bedekking is helemaal niet in strijd met de idee van mensenrechten. Integendeel; het is juist erg redelijk om je met dit verband te bedekken, elk redelijk persoon zou dit doen. Zelfs het argument veiligheid kan men hier moeilijk inroepen, behoudens enkele specifieke situaties.

Autonomie

Een ander argument ten voordele van  de boerka is dat men deze presenteert als een uiting van ‘zelfcreatie’. Het is als het ware een ‘vrije keuze’, net zoals het dragen van een pet of een tattoo. Vanuit deze argumentatie wil men de boerka compatibel maken met de grond van de mensenrechten: mensenrechten vinden hun grond vanuit de idee van de mens als eigen wetgever; de mens is zijn eigen wetgever en kan zichzelf dus wetten op leggen. In dezelfde  logica zou iemand zelf beslissen om een boerka te dragen. Compatibel dus met de grond van de wet. Toch niet. Ook hier vergeet men dat primordiaal in de mensenrechten niet het individu centraal staat maar juist de anderen. Ik mag niet in Adamkostuum naar de bakker omdat ik aanstoot geef aan de anderen. Finaal is de redelijke andere de scheidslijn. Dus het is niet de vrouw in boerka waar het om draait, maar de redelijke abstracte burger, als representatief voor alle redelijke burgers samen. Als de boerka aanstoot geeft aan de redelijke andere, dan zal volgens de logica van de mensenrechten de redelijke ander moeten gerespecteerd worden, en niet de vrouw in boerka. Belangrijk is om de nuance te zien. Het gaat niet om een groep concrete mensen die ergens aanstoot aannemen, doch de ‘abstracte redelijke andere’. Deze abstracte redelijke andere is neutraal, redelijk, en is vrij van een politieke,  religieuze of andere ideologie. Het is als het ware de ‘perfecte burger’. Zeker een rechter in functie moet zich in de plaats stellen van de abstracte redelijke andere.

John Rawls en de abstracte ander

John Rawls wordt beschouwd als één van de belangrijkste politieke filosofen van de vorige eeuw. Hij genoot algemene waardering met A Theory of Justice (1971) en Political Liberalism (1993). Het werk van Rawls kan worden opgevat als een verderzetting van het politiek model ontwikkeld vanuit Kant. Centraal in het werk van Rawls staat de vraag hoe een rechtvaardige samenleving moet ingericht worden. Rawls vertrekt vanuit de idee dat deze samenleving zo moet worden ingericht alsof niemand weet hoe hij/zij in deze samenleving zal staan. Hij/zij heeft geen weet of hij religieus zal zijn, hij rijk of arm zal zijn, getalenteerd of niet, politiek links of rechts georiënteerd is etc. Rawls noemt de ontwerpers van deze samenleving mensen in de originele positie die gekenmerkt zijn door een sluier van onwetendheid (onwetend over hun eigen ‘toekomstige’ levens). Ze zijn wel door en door redelijk en houden daarom juist voortdurend rekening met de ‘andere’. Dit doen ze niet uit eigen belang maar juist omdat ze moreel (=redelijk) zijn. Dus ook Rawls hamert erop dat wetten, rechten en regels steeds moeten bekeken worden vanuit het oogpunt van deze abstracte redelijke burger, die ‘vrij’ is van elk gekleurd religieus of politiek standpunt.

Laten we even terug het geval nemen van besnijdenis. Vrouwenbesnijdenis is verboden in alle westerse landen. Ook al zou dit gebeuren op een volwassen leeftijd en met volle toestemming van de vrouw. De logica hierachter is dat de vrouw in kwestie in bescherming wordt genomen: men neemt aan dat een redelijke abstracte vrouw dit nooit zou doen, ook al heeft de abstracte andere er zelf geen last van. Bovendien moet zij  beschermd worden tegen druk (zelfs als deze slechts mogelijk zou zijn!) van haar community die haar hiertoe eventueel zouden dwingen.

Besnijdenis bij mannen is integendeel overal toegelaten. Zelfs jonge mannelijke kinderen mogen religieus besneden worden in -bij mijn weten- alle westerse landen. Mannelijke besnijdenis wordt  niet beschouwd als erg mutilerend, het geeft geen aanstoot aan de anderen, en heeft een sterke religieuze betekenis. Toch is er uiteindelijk slechts een gradueel, zij het zeer uitgesproken, onderscheid tussen besnijdenis bij vrouwen of mannen. In beide gevallen zijn er risico’s aan verbonden, geeft het vermindering van seksuele gevoelens en is het mutilerend. Bij de vrouw is dit zo uitgesproken dat het niet meer als ‘redelijk’ kan worden beschouwd.

Terug naar het  hoofddoek-boerka verhaal. Hier geldt een gelijkaardige redenering.  Centraal staat niet het aspect mutilatie, doch onderwerping aan een religieus voorschrift.

Bij de boerka is deze onderwerping, in het extreme doorgedreven. Zonder religieus gebod zou geen enkele vrouw dag in dag uit haar gezicht en lichaam volledig bedekken. De ‘vrouw’ wordt als het ware verborgen voor de andere en de onderwerping is disproportioneel met het andere geslacht. Bovendien is het niet uitgesloten dat vrouwen ‘verplicht’ zullen worden door hun naasten of hun gemeenschap om de boerka te dragen wanneer deze bij wet is toegestaan. Het is daarom redelijk om de boerka te verbieden, uit bescherming van de vrouw én uit respect voor de redelijke abstracte andere, juist omdat de boerka een te sterk symbool is voor afwijzing van de fundamentele grond van de mensenrechten zelf. Die fundamentele grond is het respect voor de abstracte ander. Het dragen van de boerka, zich beroepend op het mensenrecht vrijheid van religie, is daarom cynisch en misplaatst.

De hoofddoek kan redelijkerwijs wel toegelaten worden in het openbaar, hier is de gradatie van onderwerping toch veel minder uitgesproken, is er zeker ook een cultureel-gewoonte component en geeft zij geen of alleszins beperkt aanstoot aan de redelijke andere. Toch zou er in het geval van de klassieke hoofddoek ook een probleem kunnen ontstaan. Dit wanneer zoveel vrouwen een hoofddoek dragen uit religieuze overtuiging, dat degene die geen hoofddoek draagt, misprijzend genegeerd zou worden. Deze situatie heeft zich voorgedaan in de ‘micro-samenleving’ van het Antwerps Atheneum waar Karin Herremans directrice was. Om de meisjes te beschermen tegen de intimiderende grotere groep ‘hoofddoekdragende meisjes’, werd beslist alle hoofddoeken te verbieden. Een beperking van de vrijheid van religie als u wil, en dit in het voordeel en ter bescherming van de redelijke andere. Het is op deze wijze dat mensenrechten steeds moeten gelezen worden.

De abstracte ander is niet de concrete andere met deze of gene identiteit.

Het multiculturalisme zal al snel de concrete ander boven de abstracte ander stellen. Hierdoor wordt het niet meer mogelijk om kritiek te uiten op bepaalde gebruiken en gewoonten of denkbeelden van de concrete ander met haar specifieke identiteit. Tolerantie vervelt zo tot onverschilligheid. Het uiten van gegronde kritiek wordt afgedaan als intolerantie en als een vorm van racisme. Dit is het gevaar waar we als maatschappij in terecht kunnen komen als belangrijke termen onvoldoende of verkeerd geduid worden. Ze worden gekaapt in het voordeel van een nieuwe ideologie en de abstracte ander wordt monddood gemaakt. Hoog tijd dus om de puntjes terug op de ‘i’ te zetten.

Thomas Theunissen is student in de masteropleiding filosofie UA

Commentaren en reacties