JavaScript is required for this website to work.

Waarom wij niet gedoemd zijn

Luckas Vander Taelen17/5/2019Leestijd 6 minuten
TitelWaarom de wereld niet naar de knoppen gaat
AuteurMaarten Boudry
UitgeverPolis
ISBN9789463103091
Onze beoordeling
Aantal bladzijden288
Prijs€ 22.50
Koop dit boek

Aan het begin van ‘Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat’ vraagt auteur Maarten Boudry aan de lezer welke van twee stellingen de juiste is: dat er ontzettend veel ellende is in de wereld of dat er nog nooit zo weinig ellende in de wereld is geweest als nu.

Het is een provocerende valstrik die Boudry graag voor ons klaarzet, want beide stellingen zijn waar. Boudry wil hiermee aantonen hoezeer de ideologische overtuiging van mensen hen soms verhindert om essentiële feiten te erkennen: het is niet omdat men overtuigd is van de noodzaak miserie te bestrijden dat men moet ontkennen dat er op wereldschaal veel minder mensen in extreem precaire omstandigheden leven dan vroeger.

Obama

Boudry haalt een toespraak van een onbesproken linkse leider aan om zijn visie te ondersteunen. Een paar jaar geleden vroeg Barack Obama zich tijdens een toespraak voor studenten af in welk tijdperk ze geboren zou willen worden, als ze dat mocht kiezen. Dat tijdperk is nu, stelde Obama. Nooit is het zo goed gegaan met de wereld. Dat is een stelling die velen als een vloek in de oren zal klinken maar die Boudry met overtuiging verdedigt.

Net als Obama gelooft Boudry in vooruitgang, ‘een kwestie van waarneembare feiten’. Die overtuiging, dat het voor de meerderheid van de wereldbevolking nu beter leven is dan voorheen wordt door andere filosofen afgedaan als een ‘surrogaatreligie’ die voor veel ravages van de huidige tijd verantwoordelijk is. Boudry gelooft dat die tegenreacties voor een deel te verklaren zijn door denkers als Hegel en Marx die haast religieus geloofden in wetmatigheden die vooruitgang onvermijdelijk maken. Maarten Boudry is in de eerste plaats een rationeel denker, wars van enig romantisch geloof dat de ‘beschaving door mysterieuze krachten opwaarts gestuwd wordt.’ Hij is dan ook geen verblinde optimist die gelooft dat alles wel goed zal aflopen.

Boudry ergert er zich wel aan dat onheilsprofeten meer aandacht krijgen dan denkers die enige nuance in hun boodschappen willen brengen. Dat komt, toont Boudry overtuigend aan, omdat mensen meer ontzag hebben voor doemdenkers, die diepzinniger klinken dan optimisten, ook al verkopen ze klinkklare onzin en stellen ze tegen de feiten in de wereld angstaanjagender voor dan die in werkelijkheid is.

Boudry geeft het voorbeeld van de Amerikaanse bioloog Paul Ehrlich, die hij de bekendste doemdenker van de afgelopen halve eeuw noemt. Ehrlich voorspelde vijftig jaar geleden in een bestseller dat er een miljard mensen zouden sterven van de honger, dat alleen in India al honderden miljoenen zouden omkomen. Geen enkel van zijn voorspellingen kwam ooit uit, maar Ehrlich bleef maar doembeelden verzinnen, waarvan niet één werkelijkheid werd. Nooit werd hem dit aangewreven en hij bleef opduiken in belangrijke praatprogramma’s…

Mopperpreken

‘Echte intellectuelen zijn pessimisten,’ klaagt Boudry ironiserend aan en hij citeert gretig uit kerstessays van Erwin Mortier, Tom Lanoye of Leonard Pfeijffer die het allen hebben over de toenemende kilheid en hardvochtigheid. Mopperpreken tegen de moderne tijd zijn ‘reuzegemakkelijk, zelfgenoegzaam en ijdel’, want empirische bewijzen over het morele verval van onze tijd worden door de auteurs niet opgevoerd. Niet gehinderd door feiten en cijfers kan men om het even wat beweren stelt Boudry.

De algemene indruk dat het slecht gaat met de wereld is volgens Boudry mede te wijten aan de belabberde kennis van feiten. Extreme armoede bedraagt nog slechts een derde van wat ze dertig jaar geleden bedroeg. Weinig mensen weten dit, omdat men de neiging heeft om slechte dingen te overschatten en positieve evoluties te onderschatten.

Boudry formuleert de wet van de onzichtbaarheid van de vooruitgang. Die ‘blindheid voor vooruitgang’ wordt door de media in de hand gewerkt, omdat slecht nieuws nu eenmaal sensationeler is en daarom sneller aandacht krijgt. Boudry wijst er ook op dat ons brein sneller reageert op negatieve prikkels. Daar is een evolutionaire verklaring voor: van toen we mensapen waren hebben we geleerd op onze hoede te zijn om te overleven. Dat uit zich tot vandaag in onze neiging om meer aandacht te hebben voor slecht nieuws. Dat verschijnsel wordt dan nog versterkt doordat mensen graag klagen: hoe goed het ook gaat, stelt Boudry, er zal altijd evenveel geklaagd worden. En als onweerlegbaar wordt aangetoond dat de wereld er beter aan toe is, dan hullen de pessimisten zich in een ‘ijl en onbestemd’ wantrouwen, waarbij ze feiten en cijfers negeren. De beste remedie tegen dit soort denkers is ‘een flinke dosis geschiedenis’ zegt Boudry om mensen te laten inzien dat het echt beter is nu te leven dan honderd jaar geleden.

Positieve ontwikkelingen, zoals het terugdringen van armoede en ziektes zijn geleidelijke processen, stelt Boudry die zich geruisloos voltrekken en daarom de media niet halen. Wie blijft geloven dat het steeds slechter gaat met de wereld, zou moeten bijvoorbeeld moeten weten dat de armoedegraad in India sinds 2005 is gehalveerd. Daardoor is het lot van liefst 271 miljoen mensen merkelijk verbeterd.

Iedereen rijker

Ook over de zogenaamde toenemende ongelijkheid in de wereld worden veel onjuistheden verteld volgens Boudry. Het grootste misverstand is het wijdverspreid geloof dat als rijken rijker worden, armen dan meteen armer worden, als ging het om een te verdelen welvaartstaart. Maar zo zit de economie niet in elkaar, toont Boudry aan: er kan een kloof bestaan tussen arm en rijk, maar beide groepen kunnen tegelijk rijker worden. En de vaak met alle zonden beladen globalisering heeft er wel voor gezorgd dat armoezaaiers een job kregen. Hoe slecht betaald die ook is, hij zorgt er wel voor dat fabrieksarbeiders aan extreme armoede kunnen ontsnappen, net zoals dit in het Westen is gebeurd met de industriële revolutie. Met de zin voor provocatie die hem eigen is, stelt Boudry ook de vraag of materiële ongelijkheid (dus niet ongelijkheid van kansen) , in tegenstelling tot armoede, in se een moreel kwaad is. Het is een interessante ethische en politieke vraag: moet iedereen voldoende hebben of evenveel? Ongelijkheid kan ook een motor voor individuen om hogerop te komen. Als iedereen bijna evenveel heeft, zoals in het communisme, ontbreekt die motivatie.

Opkrikken van standaarden

Boudry ziet een nog een heleboel redenen die verklaren waarom we de realiteit van de vooruitgang niet zien. Dat is volgens hem ook te wijten aan het ‘opkrikken van onze standaarden’. Hoe minder geweld er is, hoe minder dat dit maatschappelijk aanvaard wordt. Als maatschappelijk geweld door de eeuwen is afgenomen, ontstaat een nieuwe, hogere standaard waardoor we gevoeliger worden dan vroeger zijn geworden.

Hetzelfde geldt volgens Boudry ook voor racisme. Hoe erg sommige uitingen nu ook mogen zijn, een objectieve analyse kan alleen maar concluderen dat het vroeger veel erger was dan nu toen racisme vanzelfsprekend was en haast nooit veroordeeld wordt. Nu is onze standaard behoorlijk verhoogd, waardoor we terecht gevoeliger zijn geworden voor vormen van racisme die vroeger als normaal werden aanvaard. Er zijn nu misschien meer klachten dan vroeger, maar toen bestonden er geen meldpunten en hulplijnen.

Wie zich niet bewust is van die verhoogde gevoeligheid, kan de indruk hebben dat het probleem steeds erger wordt. Zo wordt vooruitgang het slachtoffer van zijn eigen succes, stelt Boudry. Sommige auteurs blijven strijd tegen racisme koppelen aan een ideologische negeren van objectieve gegevens. Boudry citeert Bleri Lleshi die zonder enige intellectuele schroom stelt: ‘Racisme is nergens een groter probleem dan in België en het neemt alleen maar toe.’

Hoezeer de strijd tegen elke vorm van racisme in dit land een nobel streven is, er is geen reden om dit te koppelen aan onbewezen stellingen die op geen gegevens berusten. Boudry toont overtuigend aan dat de hoogste graad van racisme niet in westerse landen te vinden is , maar in India, Jordanië en Egypte. En in westerse landen ook voorkomt tussen minderheidsgroepen. Gekleurde medeburgers zijn ook maar gewoon mensen die er racistische denkbeelden kunnen op nahouden.

Cultureel racisme

Boudry ondervond snel dat zijn onderbouwde stellingen over afnemend racisme op weinig begrip van activisten kunnen rekenen. Het lijkt wel, schrijft Boudry, dat er maar twee politiek-correcte standpunten mogelijk zijn: racisme is nog altijd even erg, of het wordt steeds erger. Wie daar  nuance durft op aan te brengen, wordt snel als racist gebrandmerkt. Michaël de Cock, directeur van het Brusselse theater KVS, verweet Boudry dat zijn vooruitgangsoptimisme ‘naar een vergoelijking van racisme stinkt.’ Het komt vaker voor, zegt Boudry, dat bestrijders van maatschappelijke kwalen niet graag enige vooruitgang toegeven, omdat ze vrezen dat de alertheid zou afnemen. Of dat ze zelf overbodig zouden worden. Daarom verruimden activisten het begrip racisme met een culturele component. Dat ‘cultureel racisme’ is volgens Boudry ‘een van de grootste miskleunen die de academische wereld ooit heeft voortgebracht’, omdat ideeën, hoe verkeerd ze ook kunnen zijn, ‘niet in onze genen zitten en culturen geen huidskleur hebben.’

Boudry’s stellingen zijn bijzonder goed onderbouwd. Natuurlijk zijn hier en daar bedenkingen te formuleren, zoals in het hoofdstuk over het klimaat. Daar out Boudry zich als een ecomodernist die vanuit een vooruitgangsdenken gelooft dat het menselijk vernuft oplossingen zal vinden voor milieuproblemen. Hij kant zich zowel tegen de klimaatontkenners die geen basis hebben voor hun principieel scepticisme als de doemdenkers die ageren vanuit een romantische nostalgie naar een niet bestaande harmonie in de natuur. Controversiëler is zijn overtuiging dat armere landen zich zullen kunnen ontwikkelen via een industriële revolutie waarbij ecologische bedenkingen even opzij moeten worden geschoven. Het is vreemd dat vooruitgangsfilosoof Boudry die landen wil veroordelen om met vervuilende kolencentrales te blijven werken, terwijl ze die fase zouden kunnen overslaan en profiteren van onze ecologisch gecorrigeerde technologie.

Filosoof voor deze tijd

Boudry keert zich in Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat vooral tegen het gebrek aan historische kennis en star sectair denken dat feiten negeert. Hij daagt ons uit, om onze vaak vastgeroeste overtuigingen in vraag te stellen. Hij doet dat niet door als polemist zijn mening tegen die van anderen te verdedigen en aan te vallen wat zijn tegenstander poneert. Hij analyseert alle argumenten tot op het bot en confronteert ideologische overtuigingen met feitelijke gegevens. Boudry is de filosoof die we nodig hebben in tijden waar algoritmen ons in tegengestelde groepen opsluiten die veroordeeld zijn tot een zinloos polariserend debat waar geen plaats is voor nuance.

Luckas Vander Taelen (1958) werkte als tv-regisseur, en was voor Groen schepen, Vlaams en Europees Parlementslid en senator.

Commentaren en reacties