JavaScript is required for this website to work.

Wat de Koran wel en niet zegt

Koenraad Elst10/9/2016Leestijd 8 minuten
TitelWat de Koran wel en niet zegt
AuteurPeter Derie
UitgeverDavidsfonds
ISBN9789059087132
Aantal bladzijden240
Prijs€ 22.5

In mijn jeugd was er een reeks boeken getiteld What Karl Marx Really Said, What Sigmund Freud Really Said … Zij schoven altijd die duiding van een genoemde denkmeester naar voren die het best bij onze eigen tijdsgeest paste. Onder ideologisch geschoolden werd de titelformule een risée: je hoefde maar een apert foute (of anderszins onwelgevallige) lezing van Marx te geven, en prompt kwam de commentaar: ‘What Karl Marx really said, huh?’

Dat heeft Ibn Warraq er niet van weerhouden, een boek uit te geven met als titel: What the Quran Really Says. En ook nu heeft het uitgeverij Davidsfonds niet belet, een boek van islamoloog Peter Derie de titel mee te geven: Wat de Koran Echt Zegt, weliswaar met de triviale toevoeging: En Niet Zegt. Dat schijnt de vraag in te houden: wat hebben al die aanslagen die ons wakkerhouden te maken met de Koran? Als we dit boek mogen geloven, niet veel. Onze universiteiten, antiracisme-instituten en andere tentakels van het bestel leveren nu aan de lopende band werk af dat ons zou moeten “genezen” van onze “islamofobie”. Te vrezen valt dat dit werkje in die categorie thuishoort. Tenminste voor zover het de rol van de Koran in de islamcontroverse betreft.

Genese van de Koran

Gelukkig gaat een groot deel van het boek daar niet over. De eerste hoofdstukken geven talloze weetjes over de ontstaansgeschiedenis van de Koran, de verschillende verzentellingen, de wijze van reciteren, de eerbied waarmee lijfelijke Koranexemplaren bejegend worden. Men begrijpt dat de deskundige omgang met de Koran een hele discipline vormt waaruit beroepsmensen heel wat fierheid putten; de Koran neerhalen komt voor hen neer op een zwaar persoonlijk affront.

Belangrijk om onthouden is hier dat bij de dood van Mohammed de inhoud van de Koran nog niet vastlag, en de profeet op het einde van zijn leven zelf ook geen overzicht meer had. Allerlei tekstfragmenten moesten bijeengezocht worden, de veteranen die de min of meer de gehele tekst kenden, sneuvelden of trokken op verre expedities, en rivaliserende clans rond Omar en Oethmaan, de tweede en derde kalief, schoven verschillende versies naar voren. Sommigen “waren woedend omdat Oethmaan stukken had weggelaten die wel degelijk in andere verzamelingen als authentiek bekendstonden.” (p.39)

Uiteindelijk koos Oethmaan voor één versie, en om die kracht bij te zetten, lieten hij en zijn opvolgers, de Oemmajjaden-dynastie, alle vindbare sporen van alternatieve versies vernietigen. Zelfs het tot dan gezaghebbendste exemplaar, dat van Mohammeds weduwe Hafsa, ging uiteindelijk verplicht in rook op. Toch weten we zeker dat de verschillende lezingen bestaan hebben, bijvoorbeeld omdat middeleeuwse grammatici “Koranverzen” als spraakkunstvoorbeeld gebruikten die nu in de Koran niet meer voorkomen. De sjiïeten (de minoritaire sji’a ofte “partij” van Mohammeds neef en schoonzoon Ali, die vonden dat het kaliefschap toekwam aan het nageslacht van diens zoon Hoessein, omdat die tevens langs moederskant de kleinzoon van Mohammed zelf was) legden zich pas in de elfde eeuw neer bij de officiële versie. Maar sindsdien is er over die versie eensgezindheid. Wie beweert dat “er zoveel islams als moslims zijn”, heeft het al zeker niet over de Heilige Koran, die voor alle moslims dezelfde is. Die is Gods woord, waarover geen twijfel mogelijk is.

Ook teksthistorisch heeft hij een eerstgeboorterecht, want hij dateert uit het leven zelf van Mohammed (mogelijk behoudens enkele verzen, en het is niet geweten welke, die er in de beginjaren nog tussen geslopen zouden zijn, maar dat onderscheid wordt door gelovigen niet gemaakt), en is dus ouder dan de verzamelingen van Ahadieth (enkelvoud Hadieth) of Overleveringen van de Profeet. Deze zijn pas één tot twee eeuwen na Mohammeds dood te boek gesteld, op basis van een isnaad of “overleveringslijn” teruggaand tot een van de gezellen van de profeet. Zij schetsen de woorden en daden van de profeet, die niet als openbaring gelden maar wel het voorbeeldgedrag van de modelmens Mohammed schetsen, dat in het islamrecht precedentwaarde heeft. Twee van die verzamelingen, van al-Boechari en al-Moslim, gelden als sahieh, “gezond” of betrouwbaar, en worden door gelovigen dus ook nooit aan kritisch onderzoek onderworpen, maar genieten toch minder gezag dan de Koran. Zo hebben miljoenen moslims de Koran van buiten geleerd, terwijl maar weinigen dat met de Hadieth-collecties zullen doen.  

Nadat de moslims het eens geworden waren over de tekst van de Koran, ontspon zich het debat over zijn statuut. Een eerder rationalistische denkrichting, de moe’tazilieten, die in de negende eeuw door de tweede kaliefendynastie der Abbasiden gepatroneerd werd, stelde dat de Koran niét het woord van God is. Het boek handelt over historische faits-divers, duidelijk onderhevig aan plaats en tijd net als andere menselijke lotgevallen, dus kan hij best beschouwd worden als een werk van de mens Mohammed zelf, weliswaar in geïnspireerde toestand.

Na een paleisrevolutie vallen de moe’tazilieten echter in ongenade. Alleen bij de immer oppositionele sjiïeten leeft hun gedachtengoed nog enkele eeuwen voort om dan ook daar uit te doven. De orthodoxe schriftgeleerden, die lang hun mond hebben moeten houden en zelfs in naam van het vrijdenkende moe’tazilisme vervolgd geweest zijn (vgl. de Franse Revolutie), komen nu terug, en beter toegerust dan tevoren. Juist door toedoen van de moe’tazilieten zijn dan de belangrijkste wijsgeren vertaald: Plato (Aflatoen, overigens nog steeds een gebruikelijke term voor een welweter, iemand die stadhuiswoorden gebruikt), Aristoteles en de neoplatonici. Met het nu voorradige begrippenarsenaal weten vooral al-Baqillani en Al-Sjafie van de orthoxe zienswijze een intellectueel aantrekkelijke constructie te maken die argumentatief partij kan geven aan de moe’tazilieten.

Vanaf dan wordt het Koranbeeld dominant dat tot vandaag bij moslims geldt. De Koran is volstrekt uniek, wat dan zelf als bewijs van zijn goddelijke oorsprong dient. Wat normaal als grond voor twijfel zou dienen, gaat nu als getuigenis voor de onvergelijkelijke uniciteit van de Koran gelden. Bijvoorbeeld, dat het hier louter losse tekstfragmenten zonder letterkundige opbouw betreft (contrasterend met sommige literair doorwrochte, bij de lezer zeer beklijvende passussen uit de Bijbelse profeten of Paulus), wordt dus een punt van onderscheid met, en zelfs van superioriteit boven, de meeste door mensen geschapen boeken.

Rechtzetting bij de gebruikelijke Koran-lezing?

De titel suggereert dat het in dit boek om een rechtzetting gaat bij een al te populaire duiding van de Koran. In feite gaat het maar om enkele terloopse zinnen, waarin de auteur een standpunt binnen de Koran-betwisting uitdrukt. Dat standpunt gaat echter niet tegen het gebruikelijke in, het is juist gelijklopend met wat over de Koran langs alle tv-zenders en schoolboeken uitgebazuind wordt. Tot een “kritiek van de islamkritiek” komt het hier niet, maar de auteur wil toch duidelijk maken dat hij niet tot die denkschool behoort.

Zo beweert hij, net als apologete Karen Armstrong en talloze moslims, onder de redenen voor Mohammed migratie (“vlucht”) van Mekka naar Medina: ‘De Mekkanen plannen een moord, want Mohammed tast hun fundamenten aan’ (p.123) Daarvan is geen bewijs. Zelf had Mohammed noch principiële noch praktische problemen om zijn tegenstanders uit de weg te ruimen, en de Mekkanen hadden jarenlang alle gelegenheid om hem te vermoorden maar maakten daar nooit aanstalten toe. En mocht er wel zulk “bewijs” (of althans beschuldiging) geweest zijn, dan zal de geschiedkundige opmerken dat de Koran in deze een bij uitstek partijdige en daarom onbetrouwbare bron is. Ook vandaag zijn moslims nog steeds goed in gespeeld slachtofferschap.

Dat Mohammed “hun fundamenten aantast”, is een bewering die al enkele decennia meegaat en die stamt uit de marxistische of uit de postconciliair-moraliserende mode aan de menswetenschappelijke departementen. Men beweert dan de Mekkanen het allemaal maar uit winstbejag deden, dat de afgoderij met de bedevaart naar de Ka’ba hun goed opbracht, en dat Mohammeds religieuze revolutie dus hun eigenbelang bedreigde. Nee hoor: de Mekkanen beschouwden Mohammed gewoon als een querulant, vervelend maar geen moord waard. Dat blijkt overvloedig uit het getuigenis van de Koran zelf, de materialistisch-moraliserende uitleg niet.

Over afvalligen en Mohammed-hekelaars beweert Derie dat de Koran “geen aardse bestraffing voorziet”. (p.127) Tientallen keren veroordeelt het grote boek de ongelovigen tot verminking of de dood, en in het hiernamaals tot het hellevuur, en nergens sluit het de genoemde ex-moslims daarvan uit.   

Derie noemt het “vriendelijk, haast pluralistisch” wanneer de Koran zegt: “In de godsdienst is geen dwang. Jullie hebben jullie godsdienst en ik heb mijn godsdienst.” (p.125) Die twee uitspraken, uit verschillende Koranhoofdstukken, worden gretig door apologeten geciteerd, maar eens in hun context geplaatst, blijkt geen van beide iets met pluralisme of vreedzame co-existentie te maken te hebben. Het eerste vers gaat over Allahs almacht. Hij beslist autonoom wie tot het ware geloof komt en wie tot het eeuwige hellevuur verdoemd wordt, geloofsijveraars kunnen met al hun inspanningen toch zijn wilsbesluit niet overtroeven. De tweede aangehaalde zin gaat over de tegenstelling tussen islam en heidendom: er is geen gemeenschappelijke noemer, geen middenterm, ieder moet kiezen tussen het ene en het andere. Het vers zegt niet dat je de heidenen moet bestrijden, maar legt voor die vijandschap wel de grondslag.

Toch maken islamapologeten er heel wat van: “Islamitische literatuur onderbouwt met deze verzen de idee dat de Koran de democratie en de mensenrechten heeft ingesteld. Dwang elimineren in de ideologie is inderdaad een hoeksteen van de mensenrechten en het was innoverend om dat af te kondigen in de 7de eeuw.” (p.125) Dat soort pluralisme bestond al in de Grieks-Romeinse en andere heidense samenlevingen. Mocht de islam het al beleden hebben (quod non), dan kwam hij alleszins te laat om het uit te vinden. Zoals hij eigenlijk alles van elders overgenomen heeft, van vasten en bedevaart tot vrouwenbesnijdenis. Alleen de persoon Mohammed is uniek voor de islam, die vroeger dan ook terecht de mohammedaanse godsdienst genoemd werd.

Weetjes

Nu goed, meer dan enkele passussen in het voorliggende boek betreft die kritiek niet. Bovendien verschaft het boek zelf elders soms de nodige rechtzetting. Zo wordt het hele probleem van onze samenleving met de islam nog even samengevat: “‘Pluralisme’ zoals het Westen dat begrijpt, is sjirk, ‘afgoderij’.” (p.128) En dat is in de islam de ergst mogelijke zonde.

Verder is het een zeer informatief werk over plaats van en omgang met de Koran, en zelfs over de geloofsleer, bijvoorbeeld: “De islam noemt zichzelf ‘de middenweg’ tussen het jodendom, dat de Wet naar zijn hand heeft gezet, en het christendom, dat de Wet heeft veronachtzaamd”. (p.123) Of de islam daarbij juist oordeelt over de hervormingen (“naar hun hand zetten”) van de joodse wet, of over Paulus’ verzaking van de wet, is een andere vraag, maar dat de islam het zo ziet, is wel correct.

Nog enkele leuke weetjes. Een tiende-eeuwse bron vermeldt een gouverneur die “een beloning gaf aan ieder wie hem een zanger uitleverde, een erg doortastende methode om artiesten te executeren. Ook vandaag hebben rechtgelovige moslims het niet op muziek. Internetbanners roepen dat de islam het dansen of spelen van muziek ten strengste verbiedt.” (p.22) En inderdaad, Mohammed sloot zijn oren af als hij muziek hoorde. De prachtige muziek van soefi’s (sema, ghazal, qawalli) bewijst niet dat er daarnaast ook een muziekgezinde islam bestaat, wel dat er vele moslimgeborenen zich weinig van de godsdienstige geboden en taboes aantrekken; dat zij dus slechte moslims zijn. Zoals een snelheidsduivel ook niet bewijst dat er meerdere maximumsnelheden bestaan, wel dat hij een overtreder van de ene maximumsnelheid is.

Het soefisme projecteert van elders geleende begrippen op de Koran om ze binnen een islamitisch milieu te rechtvaardigen. Zo wordt de praktijk van verinnerlijking of concentratieoefeningen opgehangen aan het in de Koran gebruikte woord dhikr, “het zich herinneren”. Derie noteert verder dat “extreme [d.i. excentrische, daarom nog niet fanatieke — KE] groepen zoals de alawieten en de droezen zelfs zover gaan om de esoterische interpretatie als de enige authentieke te beschouwen”. (p.203) Dat geldt natuurlijk niet voor de hoofdstroom van de islam, maar heterodoxe gemeenschappen met afwijkende praktijken (alawieten gaan niet naar de moskee) of opvattingen (droezen geloven in wedergeboorte) moesten zich wel achter esoterische versies van Koranverzen verschuilen om vrede met de orthodoxen te kopen. Inhoudelijk houden die geen stand, maar gelukkig heeft de islam geen traditie van indringend ideologisch debat.

De vluchtheuvel “interpretatie”, die volgens apologeten kan afrekenen met de vaststelling dat talloze Koranverzen onaanvaardbaar zijn, is een begoocheling, bv. aan het woord QaTaLa, “doden”, valt nu eenmaal niets te interpreteren. Nee, inderdaad, toch niet in Mohammeds Arabisch. Maar daar heeft Derie heel spitsvondig iets op gevonden, dat hem veel applaus onder de apologeten zal bezorgen: in het Arabisch niet, nee, maar in het verwante Aramees betekent dezelfde stam “slaan”. (p.193) En in dat Aramees zou wel eens de oorsprong van de Koran kunnen liggen.

Zonder er zich definitief over uit te spreken, introduceert Derie de zeer heterodoxe theorie van de onder schuilnaam schrijvende Libanees Christoph Luxenberg. Die zegt dat de Koran gegroeid is rond een slecht begrepen Aramees gebedenboek. Het weinig eenduidige primitief-Arabische schrift leende zich erg tot zulke misverstanden. Een hele school Westerse geleerden is die premisse beginnen te ontwikkelen, waarbij zij het meesterverhaal van de islam omkeren: er was geen profeet die openbaringen doorkreeg die een religie fundeerde waaruit een wereldrijk groeide. Nee, de Arabische huurlingen in het Perzische en Byzantijnse leger kregen een gebied in handen waaruit zij een wereldrijk konden bijeen veroveren; naar het voorbeeld van hun ex-werkgevers brouwden zij een staatsgodsdienst, bijeengesprokkeld uit oudere bronnen; om het verschijnen van die religie te verklaren, vonden zijn een heilig boek uit, en dat schreven zij toe aan een gefantaseerde profeet.

De bekendste uitloper van die theorie is de vondst dat er in de hemel geen 72 maagden de djihaadstrijder zouden opwachten, maar evenzoveel witte druiven (terwijl de verdoemde in de hel en brandende dorst zal lijden). Althans in het Aramees, niet in Mohammeds Arabisch, mocht hij dan toch bestaan hebben.

Een aardig gedachtenexperiment, zeker, maar natuurlijk wel een tijdverdrijf van ongelovigen. Moslims zullen zich er niet mee inlaten, want dan stort de hele islam als een kaartenhuis in elkaar. Zelf vind ik dat vooruitzicht niet zo erg, en mocht Derie’s boek ertoe bijgedragen hebben, dan is het zijn aankoopprijs ruimschoots waard.

 

Koenraad Elst (1959) is orientalist. Hij werkte als politiek journalist bij diverse Vlaamse en Indiase media, van Trends en Punt tot The Pioneer en Pragyata Magazine, als assistant buitenlandbeleid in de Belgische senaat, en als gastprofessor in twee Indiase universiteiten. Zijn eigenlijke roeping vindt men echter in de tientallen onderzoekspapers en een dertigtal boeken, vooral over de belangrijkste hangijzers in de antieke en hedendaagse feiten- en ideeëngeschiedenis van India, en verder over faits divers als de islam.

Commentaren en reacties