
foto: ©screenshot
Zondag 22 november Nog een andere herinnering aan Boedapest schoot me te binnen, en wel in de gedaante van László Ferenczi, professor in de Franse taal en letteren, één meter zestig groot, een struikgewas van in elkaar doorgegroeide wenkbrauwen, krullend boven een dik zwart brilmontuur… Met dat wiegelende kale hoofd raakte ik aan de praat. Hij nodigde me bij hem thuis uit. Dit Hongaarse ruimtewezentje woonde aan de Erzsébet körút (de Sissiboulevard) in Pest, in een laat negentiende-eeuws flatgebouw met…
Niet ingelogd - Plus artikel - log in of neem een gratis maandabonnement
Uw Abonnement is (bijna) verlopen (of uw browser moet bijgewerkt worden)
Uw (proef)abonnement is verlopen (of uw browser weet nog niet van de vernieuwing)
Zondag 22 november
Nog een andere herinnering aan Boedapest schoot me te binnen, en wel in de gedaante van László Ferenczi, professor in de Franse taal en letteren, één meter zestig groot, een struikgewas van in elkaar doorgegroeide wenkbrauwen, krullend boven een dik zwart brilmontuur… Met dat wiegelende kale hoofd raakte ik aan de praat. Hij nodigde me bij hem thuis uit.
Dit Hongaarse ruimtewezentje woonde aan de Erzsébet körút (de Sissiboulevard) in Pest, in een laat negentiende-eeuws flatgebouw met een onwelriekende binnenplaats en een krullerige gevel in Weense stijl. Een dronkenman achter zijn fles in het portaal. Granieten trappen. ‘Als je een lift wil laten installeren, moet je eerst een bataljon bureaucraten in de pan hakken,’ zo begroette László me in de deuropening. Pianomuziek en gedruis van stemmen. ‘Entrez, mon ami!’
Het appartement zelf was uniek. Ferenczi had het omstreeks 1960 van zijn vader geërfd, wiens bureau samen met een Bechstein een van de drie immense vertrekken vulde, en het sindsdien nooit meer grondig laten schoonmaken. Stapels boeken reikten in cascade-vorm naar het plafond van de woonkamer, waar een Perzische koek op de vloer plakte; overal lagen papieren en tekeningen, stonden borden en asbakken, hingen overhemden en stropdassen… en in deze tot een geniaal uiterste gedreven chaos – alsof een conceptueel kunstenaar het genie van de twintigste eeuw had proberen uit te drukken – ontving dat briljante, geestige mannetje op gezette tijden een zwerm studenten, jeugdige poètes maudits, aspirant-kunstenaars, mannelijke, vrouwelijke en onafgebakende, en mysterieuze jonge vrouwen wier voornaamste functie in het decoratieve scheen te liggen. En al dat jonge spul aanbad hem…
‘Ce sont mes professeurs!’ kraaide hij, die zelf een hooggeleerd kind van zestig was. Hij schonk me een glas wijn in en veegde stralend de jongste inzichten in grammaticale substructuren van tafel: ‘Ik hoop dat u mijn Hongaarse denksprongen kunt volgen, lieve vriend! Want ik vrees dat ik geen Frans spreek, alleen Hongaars met Franse woorden.’
Van zijn denksprongen herinner ik jammer genoeg weinig tot niets, maar wel heb ik twee grappen onthouden.
Een jongeman in vest en met een lavallière als een grote zwarte vlinder tegen zijn keel ontlokte een tamelijk succesvol allegro uit het tweede pianoconcert van Rachmaninov aan de oude vleugel, terwijl een meisje hem een paar maten lang op een astmatische saxofoon begeleidde. ‘György is een zoon van de gekwelde Hongaarse minderheid in Roemenië,’ zei mijn gastheer. ‘Uit Kolozsvár, dat de Roemenen al een jaar of vijfenzeventig abusievelijk Cluj noemen. Aardig volk, die Roemenen, ik kan ze alleen individueel niet uitstaan.’
Een zwerfgrap – hij moest er zelf om schateren, László, maar ik had diezelfde woorden lang geleden al in Praag gehoord, waar ze dienden om de Russen beschaafd te haten.
De jongeman hield plotseling op met spelen en draaide zich naar mij om: ‘Kent u die grap over de vleesschaarste in mijn geboorteland, monsieur? Voor een slagerswinkel in Kolozsvár staat een lange rij geduldig te wachten. Na een uur komt de slager naar buiten en vraagt de Joden naar huis te gaan, want hij krijgt gegarandeerd te weinig vlees geleverd vandaag. Joden morrend af. Twee uur later herhaalt dit scenario zich met de Hongaren, zodat de rij nu alleen nog maar uit Roemenen bestaat. Aan het eind van de middag verschijnt de slager handenwringend en zwetend in de deuropening: met de beste wil van de wereld, maar dat vlees komt morgen pas… ‘Moeder Gods,’ moppert de ene Roemeen tegen de andere, ‘de Joden en de Hongaren worden toch ook altijd voorgetrokken in dit land.’’
Vrolijk professoraat van me!
Maandag
In het Museum van het Voorbije prijkt dus een groene Volvo Amazone.
De ouwe Siebe leende de auto een enkele keer aan zijn zoon uit, die net zijn rijbewijs had gehaald. Op een zaterdag kwam Peter naar ons huis, groette mijn ouders uiterst hoffelijk, en vervolgens reden hij en ik naar een filmzaaltje in de provinciehoofdstad en zagen daar La maman et la putain van Jean Eustache. In zwartwit vervat Gallisch lijden binnen een driehoeksverhouding… een voorbeeld van de zwetsende cinematografie der kikvorsenvreters, die toch ook prachtige films hebben gemaakt. Ik herinner me vooral hoe ontzettend lang het kunstwerk duurde, meer dan drie uur, maar Peter was samengesteld uit francofilie en een broederlijke gestrengheid jegens mij, zijn jongere vriend. Het staat als een paal boven water dat ik in 1972 in technische zin wel begreep wat een driehoeksverhouding inhield, maar ik hoorde van de onstuitbare, voor mijn gevoel uit louter monologen bestaande dialogen enkel kwaak!…
Mijn vader, veel bezorgder dan mijn moeder, die de slaap der argelozen sliep, was nog op. We gingen aan de keukentafel zitten en hij schonk ons een neutje bijgenaamd kelkje oude jenever in. Dit was in de dagen van olim, toen alcohol de rijvaardigheid nog niet beïnvloedde. We zwetsten op zijn Hollands.
Mijn vader was geestig, onconventioneel, overgevoelig – zijn overgevoeligheid was het resultaat van zijn oorlogservaringen, de gedwongen Arbeitseinsatz, de bombardementen op Berlijn. In die nacht van de driehoeksverhouding vertelde hij het verhaal van zijn onmacht: waarom hij zo’n waardeloze dominee was, waarom hij dat ambt wilde opgeven: ‘Een vader had zijn eigen kleuter in de oprit doodgereden. En ik moest de ouders bezoeken. Het is een paar jaar geleden, ik heb het toen voor je verborgen gehouden.’
Suizen van de nacht in een dorp.
‘Ik sleepte me naar die mensen toe. Wat moest ik in vredesnaam zeggen? Dominee had geen vrome praatjes. Ik zei niets. We hebben samen maar een beetje zitten huilen.’
We brachten het kelkje naar onze lippen en keken naar het zwarte keukenraam.
Dinsdag
Ik lees de laatste hoofdstukken van Oogje. Ik lees die excentrieke, bijzondere roman omdat Marnix Peeters een van de weinige medewerkers van het krantje is die ik kan lezen – begrijpt u mij? De hoofdpersoon is een mongooltje, een onmodisch woord, een afgeschaft woord, maar Peeters gebruikt het. Als ik een mongooltje was zou ik liever een mongooltje worden genoemd dan iemand met downsyndroom, denk ik in mijn niet-mongoolsheid. Of denkt u dat ‘mongooltje’ een sociale constructie is?
‘s Avonds
Volgens Maarten ‘t Hart is het enige interessante dagboek dat van Søren Kierkegaard. Het is waar dat de meeste dagboeken uit verveling, verkoudheid, anekdotiek, masturbatie et cetera zijn gecomponeerd. Het is mijn voornemen aan het dagboek van Kierkegaard nog een tweede toe te voegen. Mijn dagboek kan alleen maar over mijn verveling, verkoudheid, anekdotiek en masturbatie gaan doordat het er niet over gaat. Mijn dagboek is een roman fleuve die erin bestaat dat ik de mij omgevende organismen en hun onderlinge invloed beschrijf.
Donderdag 19 november (Internationale Mannendag)
Nagekomen bericht, mij bezorgd door Huub Beurskens: Christopher heeft zijn verwekker (dat ben ik) in het openbaar geprezen! Weliswaar op Facebook, maar kom, niet zeuren: ik druk deze lauwerkrans verheugd op mijn schedel… Ik zal zijn panegyriek niet citeren. Nee, ben je gek. Hij overdrijft trouwens schromelijk.
Nu goed, één zin dan: ‘He taught me what it’s like to be a man of principle and integrity, to stand up for what you believe in, and to never give in to peer pressure.’
Soms lig ik in bed te tobben, met het gevoel dat ik het allemaal verkeerd heb gedaan. Soms knettert een kortsluiting in mijn hoofd: de donkere geadopteerde Anna vocht met haar demon en de blonde vleeseigen Christopher leek geen puberteit door te maken. En haar dood bewijst ex absurdo dat ik het verpest heb, dat beiden verloren hebben omdat een van beiden verloren heeft. Maar ik heb het dus niet verprutst. Ik heb het niet verprutst.
Laatste donderdag van november (Thanksgiving)
De kalkoen is gestorven voor onze witte zonden, bedreven tegen de oorspronkelijke Amerikanen. Goudbruin, knapperig vel, al vind ik het vlees nogal droog; voortreffelijke door Hayley vervaardigde veenbessensaus; spruiten door Joy veredeld met kastanjes en knoflook. Ik drink Gigondas en hef het glas op mijn schoonvaderland… ‘Thank you, Benjamin!’ tsjilpt het Vogeltje.
We zitten aan tafel, voeren een gesprek over familieleden, mijn vader komt aan bod, hij zou dol op je zijn geweest, je net als ik Zeppora hebben genoemd, maar je kunt zijn vriendin ontmoeten, die hij een paar jaar na de dood van mijn moeder leerde kennen, ze was toen redactrice bij een uitgeverij…
‘Are they still together?’ kwettert ze.
Mijn vader, musje, stierf in 2010. Hij is dood. Hij leeft niet meer. Snap je dat?
Schaamte vermengt zich met stilte.
Christopher kijkt onder de tafel op zijn telefoon.
De Puriteinen fronsen hun wenkbrauwen. De Indianen beginnen een heidens lied te zingen.
Ik eet koude kalkoen in een zelfgemaakte saus van enfin.
Vrijdag 27 november
Ik geloof niet dat ik eerder kwaad ben geweest op haar. En op hem ook niet vaak.
Joy en ik hebben ze vandaag naar Heathrow gebracht. De ergernis van gisteren is het gemis van vandaag: we hebben ze omhelsd en de mascara is uitgelopen. Larmoyante luchthaven!
Dag des Heeren
Ook de kerk is gesloten, net als de rest van het land, maar het gebouw is open. Ik sluit de deur – een ton Victoriaans hout – en de zware draperieën tegen de tocht staken hun gefladder. Ik steek een kaars aan en laat de namen door mijn geest paraderen. Het dakgebinte zucht instemmend. Ik neurie een favoriete melodie, dan een tweede. Ik mompel eerst het Onzevader, daarna The Lord’s Prayer, die in mijn voorstelling samen een tent vormen. Nu nog een terebint en een engel. Liturgie voor een man alleen is geen eenvoudige onderneming, vrienden!
Opmerking in het gastenboek van St George’s Church
Als ik de toestand van het christendom in ogenschouw neem, krijg ik de indruk dat de wilde beesten in het Colosseum nog steeds aan de winnende hand zijn.
Weer thuis
Maar waarom klinkt dat ‘dag des Heeren’ nu toch vaag bespottelijk? Ik heb de uitdrukking tussen duim en wijsvinger uit mijn vitrine met archaïsche terminologie getild, houd haar nu tegen het licht, kijkt u zelf maar, dat gefonkel is de ironische rede… De hiërarchie is onaanvaardbaar geworden – bijgevolg buigen alleen zonderlingen en oude wijfjes nog voor de christelijke God en hebben alleen butlers heimwee naar Lord Grantham. De nieuwe heer is iedereen die stampvoet dat hij wordt onderdrukt, of dat nu het geval is of niet.
De postmoderne tijd biedt vele voordelen, zoals grote televisieschermen om Downton Abbey op te bekijken, maar lieve help, al die huilerige en agressieve kleuters om ons heen!
Vier uur (schemering)
Nietzsche en Van Nazareth… met die redetwistende broers heb ik een zelfhulpgroep opgericht. We ouwehoeren graag bij een neutje.
Jezus: ‘Van hiërarchie gesproken, je doet er goed aan naar mijn vader te luisteren. Hij heeft veel levenservaring.’
Friedrich: ‘Ha! God gedegenereerd tot tegenspraak van het leven! Jouw vader heeft de wil tot het leven de oorlog verklaard!’
Ik (tegen Jezus): ‘Hoe rijm je de barmhartige Samaritaan met de Übermensch?’
Jezus: ‘Hij is de Übermensch.’
Friedrich: ‘De enige verdienste van jouw Samaritaan is het in leven houden van de zwakkere.’
Jezus: ‘Snap je dan niet dat je zelf de zwakkere bent? Ik heb je verdorie verlost!’
Maandag
We passeren Hare Farm en de honden rennen Stubb Lane in. Sammie tekent haar ingewikkelde geometrische patronen tussen boom, vuilnisbak, tuinhek, heg, boom, het baasje. Roffel is zoals zo vaak onzichtbaar: wanneer ik omkijk waar hij blijft, zit hij gewoonlijk met ritmisch wuivende staart op me te wachten, zeven hekken verderop. Nu zie ik hem nergens.
Ik roep.
Bij het huis van de gekke schilderes begint een hond te blaffen. Een vrouw brult – hysterische klanken zonder betekenis behalve een globale: ontzetting. Ik hol naar het duet voor woedende hond en waanzinnige schilderes. De schilderes schildert dieren. Ze is gek geworden toen haar man vorig jaar onder hun auto in de oprijlaan van de bungalow lag te sleutelen. De krik brak en de auto verpletterde zijn borstkas. Een helikopter uit Hastings landde in de vallei, achter de bungalow. De volgende dag hoorden wij, het nog levende dorp, dat hij in de lucht gestorven was.
Roffel staat bij het hek dat de oprijlaan afsluit; de grote wollige hond van de gekke schilderes springt tegen de spijlen op en blaft woedend naar de provocateur; achter hem rukt de gekke schilderes aan zijn nekvel en schreeuwt. Ze schreeuwt met half opgeheven gelaat: de schreeuw komt uit een verwrongen mond, ze ziet geel, haar ogen zijn zwarte punten, de hemel boven de Brede kleurt rood, oranje, karmozijn, en haar schreeuw gaat de wereld rond.
Dinsdag 1 december
Geert van Istendael: of ik ooit van de Spasmodic Poets heb gehoord.
Nee. Dat is weinig verbazingwekkend. Maar deze eersterangserudiet, rond wie de schimmen van vergeten dichters zich verdringen in de onjuiste veronderstelling dat hij hun werk nog niet gelezen heeft, ontdekte ze pas vorige week, toen hij het boekje The Centuries’ Poetry, nr. 4 (Hood to Hardy) in de reeks The Penguin Poets, ter hand nam. Het was al een jaar of dertig in zijn bezit. Op de kaft stond de prijs vermeld: One shilling and sixpence. Hij tuurde enige tijd weemoedig naar het onlogische twaalfdelige Groot-Brittannië, waar hij een halve eeuw geleden gestudeerd had.
Hier moet ik de kroon even ontbloten: uit protest tegen het Angelsaksische cultuurimperialisme, waarvoor nagenoeg alle zelfstandig denkende, onconventionele, autonome schrijvers der Lage Landen in het stof kruipen, weigert mijn geachte vriend Engelstalige boeken te lezen. Het is een eenzaam en futiel, zeg maar volstrekt irrelevant protest. Tweeduizend jaar geleden kon je even goed tegen het Latijn zijn. Bovendien is het inconsequent, want hij zei me op bladzijde 207 van Under the Volcano te zijn beland (en dat boek viel bar tegen).
Terug naar de dichtkunst.
In het boekje las hij van ene Sydney Dobell (1824-1874) een fragment uit An Autumn Mood en vond dat heel erg goed.
‘Een Schotse hoogleraar retoriek uit de victoriaanse tijd, William Edmondstoune Aytoun, noemde hem en enkele andere, nu vergeten dichters de spasmodic poets, vraag me niet waarom,’ doceert mijn geleerde vriend. ‘Eén van hen is wel beroemd: Byron. In elk geval vormden ze geen school of genootschap. Ik weet niet eens of ze elkaar ooit hebben ontmoet. Ze werden bijeengeveegd door professor Aytoun, die ook al vergeten is.’
Mijn antediluviale telefoonhoorn doet inmiddels dienst als oorwarmer.
‘s Avonds
Ik heb het allemaal nagekeken in de bibliotheek van mijn patriarch (ik gebruik dat woord te vaak: gewoon ‘vader’ is beter, dat is onuitputtelijk).
Sydney Thompson Dobell heeft Byron zeker niet gekend, want de baron stierf op 19 april 1824, veertien dagen na Dobells geboorte. De spasmodische dichters waren zoals alle dichters kinderen van hun tijd. Onrustig. Sceptisch. Hakend naar het onbereikbare. Twistend met God en wetenschap. Aan de metafoor zoals menige tijdgenoot aan de opium. Aytoun bedoelde de term enigszins laatdunkend.
Maar Geert heeft gelijk:
To us from the nearest field, from the nearest pyre
Of stubbled corn, let the dim smoke rise; and let
The fire that loosens the stubble corn
Loose the soul like smoke, and let tears in the eyes
Confuse the passionate sense till the heart forget
Whether we be the world, or whether the fading world be
We.
Brede in de regen. Herfst in het hart. Crematie van de melancholie.
Woensdag
Ik vermaak me met The Uncommon Reader van Alan Bennett. In deze novelle is de Queen een verwoed lezeres. Fictie dus.
Maar de Queen is fictie. Alleen zo kan zij bestaan. De hele stam valt uit elkaar als de stamleden de hut van het stamhoofd zomaar in en uit kunnen lopen. Het diep menselijke gepraat van William en Harry over hun psychische welbevinden als halve wezen bedreigt de monarchie in haar mythische kern. De kroonprins heeft geen psyche. Omdat de broer van de kroonprins per se wel een psyche wilde hebben, en een bijpassende vrouw, woont hij nu niet meer in Engeland.