JavaScript is required for this website to work.
Multicultuur & samenleven

Vlaanderen heeft zware prijs betaald voor vernederlandsing buitenlandse dienst

Al had Vlaanderen daar gewoon recht op

Theo Lansloot9/12/2015Leestijd 5 minuten

Kleine pesterijen van het Franstalige diplomatieke establishment

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Hendrik Fayat

Prof. Dr. Hendrik Fayat (1908-1997) was een van de Rode Leeuwen die door de partijleiding van de Belgische Socialistische Partij in de zestiger jaren van de vorige eeuw erkend werden als de Vlaamse BSP-federatie voor Brussel-Halle-Vilvoorde. Van 1961 tot 1965 was hij als adjunct toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken.

Fayat-boys

Als Adjunct-Minister van Buitenlandse Zaken werkte hij ten dele de achterstand van de Vlamingen in de diplomatie weg, door de wet van 5 april 1962. Krachtens die wet konden vijftig extra Nederlandstalige diplomaten, de zogenaamde Fayat-boys worden benoemd. De wet voerde in de Buitenlandse Dienst ook fiftyfifty-taalrollen in. Op basis van de demografische structuur van dit land, schiet dit democratisch nog altijd tekort, maar de regel blijft gewoon overeind.

Vóór de wet-Fayat was het overheidsdiensten stilzwijgend verboden diplomatieke posten in het Nederlands aan te schrijven. Particulieren die het waagden het Nederlands te gebruiken, kregen maar zelden antwoord.
Diplomaten stonden dan wel op aparte taalrollen maar hun bevordering gebeurde nog steeds op een bij geheime stemming bereikt voorstel van de paritair samengestelde directieraad. Men kon er dus nog alle kanten mee uit. De benoemende minister moest zich niet aan dit voorstel houden maar week er zelden of nooit van af.

De overgangsmaatregelen voor de vernederlandsing bepaalden dat:
–de Franstalige diplomaten in dienst de kans kregen Nederlands te leren en daarna via een examen konden aantonen dat zij die taal ook echt beheersten.
–zij die dat niet wilden, tot hun pensioen op 65 jaar hun volledig salaris bleven ontvangen en bovendien een andere betrekking mochten uitoefenen.

Kandidaat-Fayat-boys moesten voldoen aan de voorwaarden die toen golden voor alle diplomaten. Dit wil zeggen: Belg zijn, van onberispelijk gedrag (ook de levenspartner), burgerlijke en politieke rechten genieten en lichamelijk geschikt zijn.
Hij of zij moest houder zijn van een Belgisch universitair diploma of een diploma van hoger onderwijs van het lange type, d.i. een studie van ten minste vier jaar, op om het even welk gebied.

De kandidaat moest slagen in:
1. een voorexamen, als selectieproef bij een teveel aan inschrijvingen. De stof voor dit voorexamen sloeg op: internationale economie, internationale politieke en economische actualiteit sinds 1945, geschiedenis van de internationale betrekkingen in de twintigste eeuw, en de geschiedenis van België en zijn positie in de wereld. De kandidaat moest ten minste 6 op 10 behalen om tot het vergelijkend examen te worden toegelaten.
2. een vergelijkend examen, bestaand uit het samenvatten en kritisch becommentariëren van een voordracht over een internationaal politiek of economisch probleem. Nota nemen was daarbij niet toegestaan. Kandidaten moesten daarop tenminste 48 op 80 punten behalen.
3. een psychotechnische, schriftelijke proef met als doel de professionele en relationele vaardigheden van de kandidaat te testen.
4. een mondelinge proef zonder welbepaalde leerstof. Men ging ervan uit dat de kandidaat de nodige basiskennis bezat van diplomatieke geschiedenis, economie, internationaal recht enzovoort, en dat die kennis hem voldoende vertrouwd maakte met de actuele internationale problematiek.
5. een schriftelijke en mondelinge taalproef: Frans voor de Nederlandstaligen, Nederlands voor Franstaligen en Engels voor beide.

Zelf koos ik nog voor een derde taalexamen Spaans.

Belgische diplomatie

Belgische diplomaten behoren, samen met de opperofficieren, tot de weinige federale ambtenaren die wettelijk tweetalig zijn. Zij staan op een Nederlandse of Franse taalrol. Tijdens vergaderingen op BZ spreekt nu ieder zijn eigen taal zonder vertaling.

Maar ook na de vernederlandsing bleef de taaltoestand in de diplomatieke posten in het buitenland nog een hele tijd vrijwel ongewijzigd. Een van de pseudoargumenten om de praktische vernederlandsing tegen te gaan, was dat je in het buitenland geen Nederlandstalige secretaressen vond. Ik heb die altijd en overal gevonden, ook in landen als Egypte, Guatemala en Soedan. Soms waren het landgenoten maar vaak ook hadden ze de Nederlandse nationaliteit. In tegenstelling tot België, heeft Nederland immers beroepssecretaressen in de buitenlandse dienst. Zij krijgen een bijzondere opleiding, waaronder ook taalonderricht. Als zij trouwen met een buitenlander moeten zij echter hun baan opgeven.
Vooral destijds bleef, maar in belangrijke mate nog blijft Frans de voertaal van de Belgische diplomatie. Afwijken van die ongeschreven regel had vaak gevolgen. Ik heb dit persoonlijk ervaren toen ik van 1991 tot 1994 Ambassadeur – Permanent Vertegenwoordiger bij de OESO was. Alhoewel die organisatie in Parijs zit, is Engels daar de voertaal. Af en toe was ik zo vermetel om in vergaderingen het Engels te gebruiken, gewoon omdat dit daar en dan een beter communicatiemiddel was dan de vaak erbarmelijke simultaanvertaling. In naam van de francofonie heeft mijn Franse collega dit aan Brussel gemeld, met als gevolg dat een Nederlandstalige minister mij voortijdig terugriep, en mijn benoeming tot de eerste klasse enige tijd uitbleef. Daardoor is mijn pensioen iets lager dan normaal. Dit wordt immers berekend op de vijf laatste dienstjaren.
Sedert 1 augustus 2014 organiseert SELOR, het selectiebureau van de federale overheid, op verzoek van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, vergelijkende examens voor het opnemen van kandidaten in de buitenlandse dienst. Nieuw is, dat om te mogen deelnemen aan het examen de kandidaten moeten geslaagd zijn in het wettelijk bepaald taalexamen.

Waarom Fayat-boy?

Voor ik in 1967 in de buitenlandse dienst kwam, was ik als nog jonge dertiger adjunct-adviseur of onderdirecteur bij de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel. Deze parastatale instelling is intussen opgedoekt, want Buitenlandse Handel is vandaag een bevoegdheid van de Gewesten. Federaal is men echter al enkele jaren druk doende de klok terug te draaien. Er is nu zelfs een federale Staatssecretaris voor Buitenlandse Handel, zonder dat er van de Vlaamse overheid veel tegenstand kwam, en van de Waalse of Brusselse uiteraard helemaal geen. Begrijpe wie begrijpen kan.

In de Buitenlandse Dienst gaan, lag wat mij betreft dus niet direct voor de hand. Wel drong men er van vele kanten op aan om het Fayat-examen af te leggen. Na lang aarzelen en uitvoerig overleg met mijn vrouw en onze twee kinderen viel uiteindelijk de beslissing mijn kans te wagen, meer uit overtuiging dan uit noodzaak. Ik nam dus deel aan een van de laatste Fayat-examens en slaagde, al had ik wegens mijn druk beroepsleven weinig of geen tijd gehad om me voor te bereiden. Vaak was ik bovendien geruime tijd in het buitenland als secretaris van de economische missies geleid door Albert, toen nog prins Albert.
Mijn vrouw gaf haar eigen carrière op en mocht niet werken. Dit stond niet, en het is trouwens vrijwel onmogelijk. Diplomaten zijn nu eenmaal geen immigranten. Echtgenote zijn van een diplomaat, en van die zware opdracht iets maken, is een fulltime en uiterst belangrijke bezigheid. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Scandinavische landen krijgen zij echter zelf geen pensioen.
Als diplomaat was ik achtereenvolgens op post in Teheran (Eerste secretaris), Washington (ambassaderaad), Cairo (ambassaderaad), Khartoem (Ambassadeur), Guatemala City (Ambassadeur) en New York (Gevolmachtigd Minister – Adjunct Permanent Vertegenwoordiger bij de OVN).
Voor het Belgisch voorzitterschap van de EU in de eerste helft van 1987 kwam ik terecht op het kabinet van premier Wilfried Martens. Als adjunct-kabinetschef was ik verantwoordelijk voor Buitenlandse zaken en Defensie.
Daarna werd ik ambassadeur in de voormalige Duitse Democratische Republiek, tot aan de Duitse hereniging op 3 oktober 1990.
In 1990-1991 werkte ik voor het eerst heel kort op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel, en ging dan op zending bij het Navo-college in Rome. Van 1991 tot 1994 was ik Ambassadeur – Permanent Vertegenwoordiger bij de Organisatie voor Economische Samenwerking in Europa (OESO) in Parijs. Daarna werd ik Ambassadeur – Permanent Vertegenwoordiger bij de Raad van Europa in Straatsburg.

Op 1 december 1996 ging ik met pensioen, als ambassadeur in ruste met behoud van de titel. Een soort onbetaald emeritaat dus.
Dit alles om duidelijk te maken dat na te zijn geslaagd in een zwaar toelatingsexamen, de Fayat-boys ook tot de top van de diplomatie konden doordringen door te bewijzen zij even goed, zo niet dubbel zo goed waren als veel van hun ambtgenoten. De meestal neerbuigende houding van het toenmalig diplomatiek establishment en de vaak kleinzielige pesterijen van collega’s, moesten zij dan maar op de koop toe nemen. Het leerde hen wel op tijd en stond stevig van zich af te bijten.

Theo Lansloot (1931 -2020) was licentiaat handels- en financiële wetenschappen. Hij was als ambassadeur op rust publicist bij verschillende media. Door zijn professionele achtergrond was hij welbeslagen inzake diplomatie en internationale politiek. Ook volgde Theo de verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen op de voet.

Commentaren en reacties