JavaScript is required for this website to work.
Politiek

Cultuursubsidies: middel, geen doel

Een pleidooi voor cultural economics

Lode Goukens1/12/2019Leestijd 6 minuten

foto © vrt

De discussie over de cultuursubsidies heeft er baat bij als er rationeel over kan worden gesproken. Cultural economics kan dienen als hefboom.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Sedert Jan Jambon de portefeuille cultuur naar zich toetrok passeerden alle platitudes over cultuursubsidies en de culturele sector uitvoerig de revue. Kromme vergelijkingen, ideologische onzin en een fundamenteel gebrek aan kennis vieren hoogtij langs beide zijden van het spectrum.

Wie over cultuursubsidies debatteert kan niet rond de inkomensparadox en het probleem is dat de spelers in de culturele sector zichzelf abusievelijk zien als doel in plaats van middel voor cultuurbeleid. De minister wil een ander cultuurbeleid, de sector wil vooral een status quo. Dit komt omdat het cultuurbeleid nooit onderworpen werd aan evaluaties. In het jargon heeft zoiets een policy life cycle study. In zo’n evaluatie gaan de input, het beleid, de output  en de outcome  onder de loep. Nu is iedereen is enkel bezig met de vraag ‘wie krijgt hoeveel?’ In plaats van de uitkomst te vergelijken met de beoogde doelen. In principe gaat beleid over het bereiken van doelstellingen (goals). Dit vergt natuurlijk enige eerlijkheid van alle spelers. Bovendien is er ook het probleem van de legitimatie van het beleid. Steunen de burgers het beleid? Niet de actoren, maar de burgers verstrekken immers die legitimatie.

Cultuur en kunstsubsidie is wel degelijk wenselijk

Peacock plaatste de culturele economie binnen de welfare economics. Economisten delen volgens Peacock de visie dat staatshulp voor de kunsten wenselijk is. De lezer verwacht nu uiteraard een ‘maar’. Inderdaad Van Klink noemde het een aanbodsubsidiëring op een markt met chronisch overaanbod in Vlaanderen en Nederland. Het cultuurbeleid vergroot volgens hem die kloof tussen vraag en aanbod.

David Throsby beschreef het fenomeen van de inkomensparadox van podiumkunstenaars in Australië. De begunstigden van cultuursubsidies zegden merkwaardig genoeg hun baan op voor kunstproductie en zij die de subsidiëring kwijt speelden ruilen de betaalde kunstproductie in voor kunstproductie in de vrije tijd. Veel kunstenaars gaan dus eerst van hobby of bijbaan naar gesubsidieerd fulltime werk. Vervolgens treft de minister schuld van verlies aan inkomen bij het schrappen van de subsidie.

Consumenten

Kunstenaars voorzien zelf in de eigen behoefte om kunst te produceren. Vanuit dat perspectief zijn ze dus eigenlijk consumenten. De inkomsten zijn immers geen noodzakelijke prikkel, maar een statussymbool. Cultuurbeleid gaat echter over de gewenste uitkomst van het beleid. Blijkt de uitkomst niet in lijn met de doelstellingen van het cultuurbeleid dan verliest dat cultuurbeleid haar legitimatie bij de burger.

Sneu voor de gesubsidieerde kunstenaar. De Leuvense onderzoeker Bart Van Looy schreef in Kunst en Geld: ‘Ze zijn dan ook aangewezen op andere financiële mechanismen, zoals het uitoefenen van een tweede beroep, in vele gevallen als kunstenaar-docent’. Abbing acht de toestroom van ‘artiesten met pretenties in de richting van de culturele innovatie, zoals schrijvers, componisten en afgestudeerden van academies voor beeldende kunst, of in de richting van een persoonlijke uitvoeringsstijl, zoals acteurs, musici en dansers’ de grootste problemen. De grote toestroom van deze groepen en het feit dat ze relatief lang in de markt blijven als ‘bijbaners’, dragen zodoende bij tot de armoede onder de beroepsgroep. Het argument dat zonder overheidssteun het afgelopen zou zijn met de creatieve sector valt niet te rijmen met twee andere zaken: enerzijds de creatiedrang van de kunstenaars en anderzijds het feit de kunstcreatie nooit stilviel bij gebrek aan subsidies.

Sterren, ondernemers, junkies en losers

De kern van het probleem is dus een structureel aanbodoverschot in een vraageconomie. Zonder voldoende vraag heeft het geen zin überhaupt te beginnen. Kortom, indien een subsidie niet complementair is aan inkomsten uit publiekswerving dan moeten er al heel goede welvaarteconomische argumenten opduiken. Van Klink schrijft hierover het volgende ‘de lagere subsidiebudgetten van vóór de periode-Anciaux hebben de instellingen aangezet tot ondernemend gedrag.’ Het perverse effect blijkt dus dat hogere subsidies de verhouding eigen inkomsten versus subsidie naar beneden sturen.

Nederlands onderzoek tussen 1997 en 2006 toonde volgens Van Klink aan dat op het gebied van publieksbereik goed presterende instellingen voor podiumkunsten nauwelijks tot geen voordeel hebben van subsidietoekenning. ‘De overheid belijdt met de mond de participatiedoelstelling, maar zet haar geld blijkbaar in op andere kaarten.’ De conclusie is dat de overheid net als in de bancaire sector het argument too big to fail  toepast en grote spelers dus gemakkelijker overleven dan kleine.

Dit leidt tot het onwenselijke effect dat sterren zowel eigen inkomsten als subsidies bovengemiddeld zagen stijgen. De ondernemers zagen hun subsidie dalen, maar compenseerden dit door meer dan proportionele toename van eigen inkomsten. De derde groep zijn de subsidieverslaafden wiens subsidie bovengemiddeld steeg en wiens eigen inkomsten daalden. Tenslotte resten de losers die zowel subsidie als eigen inkomsten minder dan gemiddeld zagen stijgen of zelfs dalen. Die indeling op basis van eigen inkomen in sterren, ondernemers, subsidiejunkies en losers kan zo op de kunstensector in Vlaanderen toegepast.

Marktfalen of elitecultuur

Uiteraard duikt bij elke discussie over subsidiëring de term marktfalen op. De vrije markt zou niet bij machte zijn om de vraag te genereren voor een bepaald cultureel aanbod. Eigenlijk is dit argument exact het tegengestelde van Peacocks filosofie tegen betweters die voor de burger willen bepalen wat goed is en wat hij moet kiezen. Desnoods spelen ze nog liever voor lege zalen. In de complete jaargangen van het Journal for Cultural Economics is niet één economisch kwantitatief bewijs te bespeuren dat de theorie van marktfalen bewijst in het geval van kunstenaars.

Cultuurparticipatie als maatstaf

De legitimatie voor cultuurbeleid is kwantificeerbaar. Meet gewoon de cultuurparticipatie. De cultural economics  beschrijven het functioneren en cultural policy  onderzoekt het cultuurbeleid. Indien er inefficiënties bestaan dan komen ze voort uit het beleid. De economische spelers grijpen hun kans en passen zich aan. Niet de kunstenaar is de schuldige van de subsidieverslaving, het foute beeld over wat cultuurbeleid inhoudt blijkt de oorzaak. Fout beleid leidt tot fout gedrag.

Cultuurbeleid was van meet af aan sociaal. De taak van cultuurbeleid is dus niet het subsidiëren van kunstenaars, maar het opzetten en onderhouden van infrastructuren die deze kunstenaars in staat stellen hun kunstproductie – die eigenlijk een vorm van consumptie blijkt – te ontplooien. Een educatieve infrastructuur, atelierruimte, expositieruimte, repetitieruimte, een contactzone met het publiek en faciliterende ondersteuning. Uiteraard is dit een structurele of institutionele procesaanpak, maar beleid steunt op processen en niet op wilde weldoenerij. Zo komt dus FOCI of het Fonds voor Culturele Infrastructuur in de discussie. De infrastructuren vormen het fundament van duurzaam beleid.

Klein begrotingsaandeel

De cultuurportefeuille zowel qua roerend als onroerende erfgoed, als die qua kunsten is klein tot zeer klein (nog niet 1 procent van de 42 miljard euro Vlaamse begroting). De kritiek dat de verschillende disciplines in de kunsten ongelijk behandeld worden is terecht.

De podiumkunsten gaan met het merendeel van de cultuursubsidies lopen ten koste van cultureel erfgoed en dit wetende dat podiumkunstenaars hun ding zelfs doen zonder subsidie. Bij elke besparing klagen podiumkunstenaars daarom steeds het hardst.[1] In totaal verzilveren ze immers pakweg 72 miljoen euro op een totaal van 96 miljoen.[2]

De podiumkunsten nemen 41,2 % van de werkingssubsidies in voor 611 producties, 8404 voorstellingen en 1,6 miljoen toeschouwers.[3] Theater neemt daarvan 28,2% voor zijn rekening met amper 472 producties en 6618 voorstellingen of gemiddeld amper 14 voorstellingen per productie. Van gelijkberechtiging van de disciplines zoals in het Kunstendecreet van 2004 vooropgesteld kwam dus niets in huis.

Maatschappelijke doelen

Heeft het zin om kunstenaars hun ganse leven te onderhouden als er geen enkel economisch of maatschappelijk argument voor te bedenken valt? Enige wetenschappelijke onderbouw bij deze zeer emotionele discussie over geld en macht dringt zich op. De Leuvense denkgroep Metaforum concludeerde: ‘Het subsidiebestel moet een afspiegeling zijn van deze diversiteit. Bijpassen waar nodig, financieel stimuleren afgestemd op maatschappelijke doelstellingen en loslaten waar de markt de nodige stuwkracht geeft.’ Het kernwoord was ‘de maatschappelijke doelstellingen’.

De grondslag van alle beleid is het realiseren van doelen voor de maatschappij. Zoals in de inleiding reeds aangegeven bestaat beleid uit een proces dat vertrekt bij input  die omgezet wordt in output  en die output  levert vervolgens een uitkomst of outcome op. 1+1=2.

Indien de uitkomst echter 1+1=1 oplevert dan is de uitkomst fout, dan is het beleid fout en is het niet te legitimeren. Indien cultuurbeleid in brede zin een welvaart of welzijn moet opleveren dan kan dit enkel ten dienste van de gemeenschap. De focus door de cultuursector op hun eigenbelang strookt niet met de doelen. De kunstensector is slechts een middel en geen doel. De subsidieverslaving is fout gedrag veroorzaakt door fout beleid. Wie de subsidieverslaving wil aanpakken, zal eerst het cultuurbeleid moeten durven aanpakken. Lineaire reducties van subsidies door de regering of politiek gekleurde polarisatie door de culturele sector zetten geen zoden aan de dijk. De enige verliezer is dan de burger die hecht aan zijn cultuur.


[1] 29 miljoen naar theater, 16 miljoen naar muziek, 4,4 miljoen naar muziektheater. Tezamen 50 miljoen op 96 miljoen en dan kan voor een groot deel ook nog sociaal-artistiek werk 2,8 miljoen euro en de 20 miljoen euro voor multidisciplinaire kunst erbij geteld worden.

[2] (2012) 28/6/2012 bekend gemaakt

[3] Muziek neemt 21,4% van de werkingssubsidies en dit resulteert in 1029 uitvoeringen waarmee 433.372 toeschouwers bereikt worden. De Vlaamse overheid betaalt dus 43,4 € per toeschouwer.

Lode Goukens is master in de journalistiek. Zijn masterproef behandelde de journalistieke cartografie. Voordien was hij jaren beroepsjournalist en schrijver. Begonnen als officieel IBM multimedia developer in 1992 en één van de eerste professionele ontwikkelaars van DVD’s (dvd-authoring) schreef hij ook het eerste Belgische boek over het Internet in 1994. Hij behaalde ook al een master in de kunstwetenschappen en archeologie en een master filmstudies en visuele cultuur. Momenteel is hij bezig aan een master geschiedenis en een doctoraat.

Commentaren en reacties