
foto: ©Wikipedia
Dinsdag 7 juni Mijn stedelijk gymnasium was een onaantrekkelijk, uit bruine baksteen gemetseld gebouw. De architect had uitdrukking gegeven aan het obligate vooruitgangsgeloof van die tijd, dat ook onze verre oostelijke provincie had bereikt, daar in de schemerige bossen bij de Duitse grens, en de hiërarchie helpen vernietigen door de voordeur aan te brengen in een hoek waar twee kubussen met een rib elkaar raakten. Die banale deur was het oog van de naald waar ik me dagelijks doorheen moest…
Premium Artikel
Al geregistreerd bij Doorbraak of bij een sociaal netwerk? Log dan hieronder in op Doorbraak.be



Wachtwoord vergeten of nog geen account?
Geef hieronder je email adres en je naam en we maken een nieuw wachtwoord (als je een account hebt) of we maken automatisch een account aan.Dinsdag 7 juni
Mijn stedelijk gymnasium was een onaantrekkelijk, uit bruine baksteen gemetseld gebouw. De architect had uitdrukking gegeven aan het obligate vooruitgangsgeloof van die tijd, dat ook onze verre oostelijke provincie had bereikt, daar in de schemerige bossen bij de Duitse grens, en de hiërarchie helpen vernietigen door de voordeur aan te brengen in een hoek waar twee kubussen met een rib elkaar raakten. Die banale deur was het oog van de naald waar ik me dagelijks doorheen moest wringen, alleen wachtte mij aan de andere kant geen paradijs, maar het marteltuig der mathematica – geodriehoek, passer – en de beproeving van Latijnse declinaties – rosa, rosae, rosae…
Zou het anders zijn geweest als ik door een centrale poort in een negentiende-eeuwse Maria-Theresiagele gevel naar binnen was gestapt? Dat verbeeldde ik me later, in nostalgische dromen over Kakaanse provinciesteden, alsof het oker van de keizerlijke-en-koninklijke overheidsgebouwen de achtste baan van de regenboog vormde. Maar in werkelijkheid was ik, dorpsjongen, doodsbang voor de grote stad, oudere jongens en het hoger onderwijs – groot, oud, hoog, deze honende adjectieven wezen op mijn nietigheid.
Aldus mijn puberteit.
Woensdag
Pas rond mijn zestiende levensjaar ontworstelde ik me aan deze dwaze angsten, die mij drie klassen lang tot de slechtste leerling van de school hadden gedegradeerd – enkel aan de invloed van mijn alom gerespecteerde vader had ik het te danken dat ik genadiglijk mocht blijven knoeien.
Tot het opeens wel lukte.
Dat kwam door mijn flair voor vreemde talen, die mij in letterkundige vorm tot mijn eigen verbazing bleken te interesseren: zodra we ons onder leiding van enkele begaafde leraren over de literatuur bogen, veranderde ik prompt in een uitstekende, zij het onconventionele leerling. Ik demonstreerde een ongewone ontvankelijkheid voor het Grieks van de Odyssee, die ik na niet meer dan een verveelde blik op de grammatica als het ware alchemistisch vertaalde, koortsachtig, bedwelmd, bij kaarslicht op mijn jongenskamer, iets met retorten en toverspreuken, meer dan plichtmatig huiswerk… Ook Flaubert, Kafka en A Portrait of the Artist as a Young Man las ik met een volwassen begrip, tot vreugde van de betreffende leraren, die in mij de contouren van een toekomstige vakgenoot begonnen te ontwaren.
Bulletje was misschien de opmerkelijkste van dit kwartet pedagogen.
Klein, gedrongen, dikwijls rood aanlopend, vol glimlachjes die ik voor esoterisch hield, maar die in werkelijkheid zenuwtics waren, met een aroma van geheime kennis om hem heen, die naar veel later bleek slechts één dag op de onze vooruitliep… Het Duits vermengde zich met de stoffige geur van zijn kleinburgerlijke kostuum.
Hij bracht een grammofoon mee en speelde een opname van de Dreigroschenoper, met de onvergetelijk schelle stem van Lotte Lenya. We lazen de tekst, waar ik een liefde voor modernistische experimenten aan overhield, terwijl ik tegelijkertijd een paradoxale minachting voor Brecht voelde, die er zich nogal makkelijk van af had gemaakt met flauwe, onzinnige rijmpjes als Soldaten wohnen auf den Kanonen… Daarna begon hij over Kafka en in mijn onrijpe koortsigheid verslond ik Amerika, mij aanstellerig vereenzelvigend met mijn leeftijdgenoot Karl Rossmann, die door Amerika reisde, zonder een flauw vermoeden te hebben welke rol dat land in mijn volwassen leven zou gaan spelen.
’s Avonds
Bulletje – zijn burgerlijke naam luidde Westerveld – zag ik jaren later terug, toen ik al een zekere bekendheid als schrijver genoot. Hij verscheen bij een lezing van mij, daar in onze oude omgeving, waar hij nog altijd bleek te wonen; zijn ouderwetse pak maakte zich los uit de troebele, mistig aandoende schemering die zich bij de ingang van het zaaltje had verdicht tot iets ondoordringbaars, een substantie van dovend zaallicht en de winter die ons lokaal door de langwerpige ramen in zijn greep nam tijdens het kwelen van Jenny de zeeroversmeid, ook bekend als mevrouw Weill…
Het was wel degelijk Bulletje, ik herkende hem onmiddellijk: dat baksteenrode pafferige gezicht was onmiskenbaar het zijne, al was het nu afgezoomd met een grijs ringbaardje; hij ging zitten, glimlachte onhandig en vouwde zijn handen. Ik hield mijn lezing. Na afloop begroetten we elkaar als veteranen van een oorlog; toen volgde zijn biecht.
‘Je moet weten,’ zei hij, ‘dat ik nooit op de universiteit heb gezeten. Ik had een paar cursussen Duits gevolgd en er was een gebrek aan leraren, de taal was niet populair in de jaren zestig. En om eerlijk te zijn, jullie klas zat propvol begaafde kinderen uit de betere milieus. Ik was maar een volksjongen die Mulo had gevolgd. Ik schaamde me tegenover jullie…’
In een opwelling legde ik een hand op zijn arm. Het zaallicht was aan en ik zag de glimmende slijtage van zijn kostuum – zijn kleding was even sober, plichtsbewust en degelijk als hijzelf. ‘Ik keek altijd uit naar uw lessen,’ zei ik.
‘Zeg maar je. Ik heet Hans.’ Hij glom als zijn pak.
Ik drukte hem plechtig en dankbaar de hand; hij nam de mijne even dankbaar in ontvangst.
‘Het punt was,’ zei Hans, ‘dat ik jullie voor moest blijven. Ik studeerde altijd de avond voordien op de tekst die we gingen behandelen. En jij vroeg een keer of we niet ook lyriek konden lezen…’
‘Ik had Rilke ontdekt. Dankzij mijn vader.’
‘Maar ik wist niets van lyriek. In plaats daarvan ben ik toen maar met Kafka begonnen.’
Donderdag
Bezig mijn bescheiden Franse bibliotheek te ordenen. Flaubert is mijn favoriete Franse schrijver, geen opmerkelijke keuze, maar wat moet je als je voornaamste criterium stijl is – stijl is ons voornaamste wapen tegen de domheid.
Als Gustave ooit een leuk meisje had leren kennen, bedenk ik (met de verzamelde brieven in mijn hand), in plaats van zo’n vermoeiende blauwkous als madame Sand, had hij wel in het hooi leren rollen, maar dan had zijn kop misschien ook vol hooi gezeten en had hij al die heerlijke nare brieven van hem nooit geschreven. Ongeluk in de liefde is geluk in de literatuur.
Zaterdag
Christopher maakt vier goals, dat is een aandeel van tweederde in de 6-1 overwinning. Mijn gezicht weerkaatst de lichtmasten op mijn vijfduizend kilometer diepe computerscherm.
Zondag
De zon blakert de velden van Pat, waar wilde orchideeën bloeien, door Darwin her en der in Zijn stovende gras geplant, kaarsvormige lila contrasten met de knalgele boterbloemen en de bloedrode zuring, die ik nog niet zie of mijn tong proeft het wrange sap al: mijn zintuigen zijn proustiaans geschakeld en mijn geheugen is niet zo van de zomerhitte versuft of het duwt gehoorzaam een zestig jaar oud jongetje naar voren, dat zich bukt, een stengel afbreekt en er in navolging van zijn nieuwe vriendje Peter op begint te kauwen; dan spuwt hij – zal zijn vader zeggen, die ooggetuige van dit landelijke tafereeltje is – ‘met de gelaatsuitdrukking van een gargouille’ drie, vier zure fluimen op de grond…
We laten het kleurrijke impressionisme achter ons en keren huiswaarts.
In de oprit maak ik de riemen los: de honden slenteren naar de keukendeur, een mus met in zijn snavel iets ongewervelds vliegt naar het gat in de muur waarachter in de spouw zijn nest is – op dat moment schiet een sperwer neer en schept met zijn ketterse bek de mus uit de lucht: de sperwer stoot, de mus slaakt een schrille doodskreet, duisternis daalt neer over het land, het voorhang van de tempel scheurt, en nog tijdens dit darwinistische spektakel, deze niet meer dan een paar seconden in beslag nemende, ongemeen efficiënt uitgevoerde slachting, maakt het woord sparrowhawk zich uit mijn taalschat los.
Maandag
Saul belt, de zoon van mijn oude vriend Pim, die al haast een halve eeuw in mijn leven is. Zijn vader is in Portugal, waar hij sinds zijn pensionering woont, in een ravijn gesprongen.
Het reusachtige van dit gloednieuwe feit dringt niet tot me door. Ik hoor vermoed ik dat de politie een autopsie laat uitvoeren, ik zeg geloof ik dat we elkaar nog zullen bellen; ik hang op, ik steek een kaars aan, die een demonische, verwrongen schaduw van me op het lage plafond werpt: de primaire afbeelding van een ik zonder Pim. Ga zitten en begin te snikken.
De tranen die ik stort zijn tranen om mijzelf, om mijn arme, ontroostbare, in de steek gelaten ik.
’s Avonds
Saul zei dat zijn zus Peter had gebeld. Ik bel met het derde punt van ons opgebroken, verwoeste triumviraat. ‘Heeft Jo..?’
‘Ja,’ zegt hij, meer niet. Ik hoor zijn adem. De daaropvolgende tien seconden vatten als in een kosmische formule onze hele vriendschap samen.
Dinsdag
Mijn belangrijkste herinnering aan Pim is geen herinnering aan Pim.
Brussel, Grote Markt. We lopen elkaar tegen het lijf, ik in gezelschap van Peter, hij in gezelschap van twee meisjes, zijn vriendin Laurie en een onbekende blondine, een Amerikaanse, zo blijkt; haar ouders zijn bevriend met de ouders van Laurie.
‘Hi, I’m Joy.’
Sternstunde.
Ik die nader vanaf de tegenovergestelde kant: de schikgodinnen verwarren haar levensdraad en de mijne precies in het midden van dat plein, waar ik haar in tegenlicht op mij af zie komen. Duizelingen. Zonnevlekken. Goud. Ik die aan mijn zeven jaar jongere lotsbestemming word voorgesteld.
‘Regelrecht uit de Italiaanse renaissance, voorzien van golvend blond haar en verbaasde blauwe ogen (omdat ze niet weet wat ze ziet, nl. Europa), waarin de verdrinkingsdood wel iets aanlokkelijks heeft.’
Dagboek van 23 juli 1984. Geile flauwekul. Vuur van mijn lendenen.
We trouwen een jaar later.
Woensdag 15 juni
Hij zou vandaag negenenzestig zijn geworden.
Donderdag
Bloomsday. Maar wat kan mij Joyce nu schelen.
De autopsie wijst uit dat het inderdaad zelfmoord was. Ik vraag me af hoe ze dat op de bodem van een ravijn, bodem van dit voldongen feit, kunnen vaststellen. Zat er alcohol in zijn bloed? Hij was een drinker en de laatste jaren meer en meer een depressieve drinker. In elk geval is er geen kogel aangetroffen, maar hoe weten ze dat niemand hem geduwd heeft, hoe onwaarschijnlijk dat ook klinkt?
De modus operandi maakt wel degelijk verschil! Voor mij, voor Peter, ongetwijfeld ook voor de arme Saul en zijn zus. Dood door dronkenschap, een soort fatale dagdroom, een ongeluk met een interne bestemming…
Hij had een eerdere poging gedaan, twee maanden geleden, geknoei met een scheermes in een lauw bad, in het huis van zijn broer in Amsterdam. De laatste keer dat ik hem sprak, twee weken geleden, bezwoer hij me dat hij nooit meer zelfmoord zou plegen: hij had nu met eigen ogen gezien wat hij zijn kinderen aandeed…
Hij kan naar die afgrond hebben gestaard, waarover zich de nevel van zijn brein uitspreidde, en zich hebben laten overlijden. Niet gesprongen, niet gevallen: beide tegelijk en geen van beide – met dat noodlottige mengsel zou ik vrede kunnen hebben, een koude vrede.
Zaterdag
Veroudering is toch merkwaardig: je bent het en je bent het niet. Hoe zouden wij ons jongere zelf tegemoet treden? Ik droom vaak intens, maar die anachronistische droom heb ik nog nooit gehad. Misschien kan dat niet, dromen van je jongere zelf. Wanneer ik weer eens mijn eindexamen moet afleggen (onder vulkanisch protest, want ik heb al een diploma, waarop een tien voor Duits prijkt) ben ik van zekere onwrikbare leeftijd.
Ik heb nog nooit gedroomd van onze ontmoeting op de Grote Markt, maar vast en zeker ben ik in die hypothetische droom een rijpe sater.
Dinsdag 21 juni
Morgen wordt Joy eenenzestig.
Toen ik zestig werd, zei ze: ‘Je bent nog lang niet zo oud als je je voelt.’