Een Belg van goede wil over ‘Belgium’
Van Parijs slaagt met dit boek waar de Vlaamse beweging al decennialang gefaald heeft: de paarden van de tijdsgeest voor zijn kar spannen
UCL-professor Philippe Van Parijs heeft weer een boek uit, en voor de verandering gaat het over ‘Belgium’. Dat land met het Engels als vadertaal (niet-moedertaal voor gebruik in de openbare ruimte) heet hier warempel ‘een utopie voor onze tijd’. Het boek werd op zomerzondewendedag in de Fondation Universitaire voorgesteld, enkele dagen later nog eens in de Académie Royale. Veel sympathie van het officiële België, want dat had wel altijd de macht maar gaf nooit van veel verbeelding blijk. Het verwelkomt dus graag een kerel die het goed kan zeggen. Zijn boodschap is voluit belgicistisch, maar klinkt nu eens niet oubollig. Van Parijs is een sympathieke man en hij slaagt erin om Belgium als iets fris voor te stellen.
Utopie
Als pleitbezorger van Belgium als utopie zoekt de auteur eerst het nut van de utopie als denkvorm te rechtvaardigen. Een aantal belangrijke zaken die wij vandaag vanzelfsprekend vinden, zijn ooit als utopie begonnen: vrijheid van meningsuiting, habeas corpus, volkssoevereiniteit, gelijkheid van de burgers voor de wet ongeacht klasse of geslacht.
Alleen, het woord ‘utopie’ duidt op iets groots. Het is iets waar mensen voor gestorven zijn of zelfs gedood hebben. Voor wat Van Parijs hier voorstelt, zal niemand zijn leven veil hebben: daarvoor gelijkt het te zeer op de huidige toestand. Toch is deze oefening in utopisch denken in het laag-bij-de-grondse België zeker nuttig. Geen neerhalend pragmatisme hier, maar beginselvast een ideaal nastreven. L’utopie fait la force, of om het in N-VA-taal te zeggen: de kracht van de utopie.
Splitsing
Een zeer verdienstelijke oefening is zijn aftasten van de verschillende scenario’s voor een splitsing van België. Hij probeert ze één voor één uit: Wallonië (alleen of met Brussel) rattachée bij Frankrijk, Vlaanderen (met of zonder Brussel) onafhankelijk of bij Nederland. Hij gelooft in geen enkel van deze afsplitsingen.
Dat Vlaanderen of Wallonië Brussel zullen loslaten en zelf als gewest een eigen weg kiezen, is zo strijdig met hun eigenbelang en zelfrespect dat het gewoon niet zal gebeuren. Daardoor is Vlaanderen zeker al gedoemd om bij België te blijven; en ook Wallonië zal daarom niet voor het rattachisme kiezen. Door de talloze banden tussen Brussel en de twee grote gewesten is een regulator op een hoger niveau nodig, en dat is België: ‘De afwijzing van een groot Brussel houdt de aanvaarding van een sterk België in’ (p.38).
Brussel is de lijm die België bijeenhoudt, de olifant in de Kamer. Jules Destrée noemde Brussel ‘un agglomérat de métis’, en dat is het vandaag meer dan ooit. Daar moeten we een volk uit smeden.
Waarheen met dat Brussel?
De Brusselse bevolking zou desnoods wel voor een EU-statuut kiezen, mocht dat in de aanbieding komen, maar niet voor aanhechting bij een Vlaamse republiek. En absoluut niet voor aanhechting bij Nederland. Stemmen voor aanhechting bij Frankrijk zou men zich in een emotioneel moment al kunnen voorstellen, maar toch zal het er niet van komen. De andere EU-tenoren zouden het niet wensen, net zo min als de Vlaamse Gemeenschap, maar ook de Brusselse kiezer niet zodra hij even nadenkt, aldus Van Parijs. Voor Brussel is de situatie nog ingewikkelder dan voor Wallonië, en zelfs dat zal niet echt voor Frankrijk kiezen.
Het blijkt dat Wallonië in Frankrijk meteen de armste regio zou worden, net als in België. Omwille van de gebiedsuitbreiding zou het eerzuchtige Frankrijk allicht wel de Waalse schulden op zich willen nemen, maar slechts eenmalig. Vanaf dan zal het de Walen een strenge financiële sanering opleggen, één die hen zal doen terugverlangen naar het Vlaamse manna.
Verder zullen alle bestaande wetten en socialezekerheidsregelingen vervangen worden door hun Franse equivalenten. Daarom maakt Van Parijs zich sterk dat het rattachisme nooit meer dan een emotionele verzuchting zal blijven: ‘Maar de Waalse bevolking zou zich snel bewust worden van het risico dat ze zou nemen om op die manier uit een financieel oogpunt slechter af te zijn en minder controle te hebben over het eigen lot dan in de huidige situatie’ (p.34). Mogelijk onderschat hij daar de politieke macht van andere factoren dan berekening.
Gewesten
België is dus gedoemd om te blijven bestaan. Maar hij wil het beter, veel beter. In de formulering van zijn utopische voorstellen valt hij echter uit zijn rol van evenwichtige raadgever. Dat zal wel niet zijn bedoeling geweest zijn, maar de conditionering als hoofdzakelijk Franstalige is blijkbaar te sterk. Dus vormt hij onwillekeurig front met Olivier Maingain en alle andere Vlaamshaters door zijn kijk op de transfers, de geschiedenis van de taalstrijd, en de gewestvorming.
Inzake de transfers stelt hij een ‘interpersoonlijke’ eerder dan ‘intergewestelijke’ solidariteit voor. Dat heet maar de vervulling te zijn van uitspraken van Jan Jambon en Bart De Wever pro solidariteit. In dat geval zou het veel zichtbaarder dan nu gaan om ‘transfers die geen anomalie zijn’ (p.146). Verder moet men de transfers herberekenen naar werkplaats in plaats van woonplaats: dan zou er minder uit Vlaanderen komen, hoewel het nog steeds een netto-betaler blijft. Brussel wordt dan netto-betaler, maar Wallonië wordt nog meer ontvanger dan nu (p.127). Daar werkt hij feitelijk mee aan de belgicistische strategie om de transfers te bestendigen, deels door ze te verdoezelen.
Sedert grenzen een ‘bloed en bodem’-bijklank gekregen hebben, stellen belgicisten het graag zo voor dat de territorialiteit in taalkwesties, dus de taalgrens, altijd een Vlaamse eis geweest is. Ook hier: ‘Het zogenaamde taalkundige territorialiteitsprincipe heeft zijn intrede gedaan in de Belgische wetgeving in 1932 – onder druk van de Vlaamse beweging’ (p.59). Nee, rond de eeuwwisseling wenste de Vlaamse beweging tweetaligheid in heel België. Zo konden de talloze Vlaamse inwijkelingen in Luik en de Borinage Vlamingen blijven. Dat was voor de Walen onaanvaardbaar, zij wilden een bescherming voor de eentaligheid van Wallonië. En dus een taalgrens. De Vlaamse beweging heeft zich dan aan de wil van de tegenpartij aangepast.
Vereenvoudiging is een utopie
Mogelijk hoort zij de Walen dankbaar te zijn. Het Nederlands verdedigen, of het zelfs bij verfranste Vlamingen terug ingang doen vinden, ging veel vlotter in een eigen taalgebied. In tweetalige zones speelde een ‘zachte tweetaligheid’ die de zwakkere partner snel zou doen wegdeemsteren, zie Brussel. Een ‘harde tweetaligheid’, zijnde het opleggen van tweetaligheid voor overheidsfuncties, zou daarentegen in het voordeel van de taalvaardiger Vlamingen gespeeld hebben. Dat werd dus afgeblokt (of in Brussel, ingevoerd doch gesaboteerd) door de Franstaligen.
Aangaande de gewestvorming bepleit Van Parijs de opslorping van de gemeenschappen in de gewesten. De Duitstalige gemeenschap wordt dan losgemaakt van Wallonië en krijgt een eigen Duitstalig gewest. Wallonië krijgt verder niets, maar haar Franstalige gemeenschap draagt al haar bevoegdheden binnen Wallonië over aan het Waalse Gewest.
Van Parijs is authentiek gewonnen voor rechtvaardigheid op taalgebied, dus zelfs voor het bestaansrecht van zwakke taalgroepen in een eigen gewaarborgd taalgebied. Hij is dus voor een ééntalig Vlaanderen, waar Vlamingen onverkort thuis zijn, en zo ook voor een Duitstalig gewest Ostbelgien, zonder alsen en maren.
Maar als dat Nederlandse taalgebied homogeen wil zijn, dan vindt Van Parijs het maar billijk en realistisch dat het afstand doet van de faciliteitengemeenten. Die zouden beter à part entière bij Brussel aansluiten. Ook daar blijft het Nederlands een officiële taal, dus wat hebben de Vlamingen te vrezen? Onbespreekbaar, zal men in Vlaanderen zeggen, maar dat zei men van eerdere utopieën ook. De bestaande faciliteitenregeling had als doel een probleem op de lange baan te schuiven. Daarom is het nog steeds een etterende wonde. De verbrusseling daarentegen is zijns inziens een echte oplossing die ons voorgoed van het probleem bevrijdt.
De Brusselse knoop
De Brusselse bevoegdheden van beide taalgemeenschappen (en van de 19 gemeenten) gaan over naar het volwaardig Brussels gewest. Dat betekent onder meer: geen Vlaamse schoonmoeder meer in Brussel. Ofte de annulering van een tijdens staatshervormingen hard bevochten Vlaamse voet in de Brusselse deur. Dat was zelf ooit een compensatie voor de aanvaarding van een Brusselse gewestvorming. Mentaal is Van Parijs duidelijk geen utopische Belg maar wel een Franstalige, die (ondanks zijn Vlaamse grootouders) de Vlaamse prioriteiten niet begrijpt.
Een bijkomend nut van de amputatie van de negen Duitstalige gemeenten uit Wallonië en de zes faciliteitengemeenten uit Vlaanderen (toegegeven, een ‘bijzonder vreemde ruilhandel’, p.111) is dat zij kleiner worden. Wat, u vindt dat triviaal? De onverdachte Vlaming Peter De Roover vindt het bezwaarlijk dat voor Vlaanderen de schaalvoordelen van België niet zeer groot zijn: ‘Vlaanderen is te groot voor België en België is te klein voor Vlaanderen’ (p.108). Maak Vlaanderen dus kleiner, of België in verhouding groter, en klaar is kees.
Eigenlijk zou hij Brussel nog liever uitbreiden tot de vroegere provincie Brabant, dat kantelt zowel Vlaanderen als Wallonië van meerderheid naar minderheid: Wallonië zou dan slechts 49% van de oppervlakte beslaan, en Vlaanderen 47% van de bevolking. Dus als je dan op een eenzame Ardeense heuvel gaat wandelen, of je staat in een overbevolkte Antwerpse file, dan kan je voortaan heerlijk beseffen: gelukkig is dit maar minoritair in het grote België. O-o neen, o-o neen, mijn vaderland is niet zo cleen!
Taalbeleid
Zoals de titel Belgium al aangeeft, heeft Philippe Van Parijs vrij originele opvattingen over taalbeleid. Niet echt gewaagd, het betreft gewoon een doortrekken van de verengelsende tendens die toch al bezig is. Maar het vranke zit hem hierin dat hij bewust kiest voor wat anderen zich slechts passief laten overkomen.
De reeds bestaande ontwikkeling is dat bij de jongere generaties het Frans minder en minder, en het Engels meer en meer, de rol van maximin-taal vervult. Dat is de taal die steeds meer Belgen van elke taalgroep toch begrijpen en die daardoor van een maximale groep mensen een minimale inspanning vergt; ‘de taal van degene die het minst goed de taal van de andere spreekt’ en daarom ‘wordt aangenomen in de uitwisseling’ (p. 56).
De overheid kan het taalgebruik sturen door zekere ongelijkheden af te kondigen, bijvoorbeeld het Frans als enige bestuurstaal opleggen zodat Vlamingen het zich eigen gaan maken. Maar naast deze top-down benadering is er een bottom-up benadering. Spontaan gaat een bevolking de taal spreken van wie het minst taalvaardig is. Men ziet dat in alle kleine taalgebieden, waar men zelf de grote buurtalen enigermate gaat leren omdat het omgekeerde niet zal gebeuren en men elkaar toch een beetje moet verstaan.
In het verleden was de top-down benadering eerder zeldzaam: overheden hadden niet de middelen om in alle hoeken van de samenleving hun wetten te doen gelden. De meeste wisselingen van taal zijn van onderuit gegroeid, bijvoorbeeld omdat het volk zich uit eigenbelang spontaan aan een nieuwe heersersgroep aanpaste. Vandaag is het Engels eveneens aan een opmars bezig zonder dat dat van bovenaf gedecreteerd wordt. Het is integendeel de overheid die, zondat dat iemand het haar opgelegd heeft, zelf een webstek fgov.be (‘federal government’) begint of een nieuwe instelling Child Focus noemt.
Verengelsing…
Van Parijs wil deze bestaande ontwikkeling doortrekken en officieel maken. In het Brussels gewest dient het Engels een officieel statuut te krijgen, en het onderwijs moet ernaar streven de bevolking goed drietalig te maken. De ervaring leert dat slechts een minderheid daarin slaagt, maar hier is een extra inspanning gerechtvaardigd. Ook de rest van de Belgische bevolking moet zich vlot in het Engels kunnen uitdrukken, zodat Vlaams-Waalse contacten in de nieuwe maximin-taal kunnen verlopen. De jongere generaties kunnen nu al behoorlijk Engels, meestal beter dan de andere landstaal. Dan kan ons nationaal voetbalelftal eindelijk eenstemmig de Brabaçonne zingen – in het Engels.
Noteer terloops zijn vaststelling dat de droom van sommige flaminganten om Brussel via de toeloop naar het Nederlandstalig onderwijs te ‘heroveren’, geen kans maakt. Theoretisch is zo’n herovering via het onderwijs en de Vlaamse kinderbijslag mogelijk: ‘De Franstalige vlek in het hart van Vlaanderen, de erfzonde van het unitaire België, zou op die manier zonder slag of stoot weggevaagd zijn. Vlaanderen zou zich niet meer hoeven te schamen voor de hoofdstad die het op een bepaald moment te lichtzinnig gekozen leek te hebben’ (p.160).
Om Europees te worden
Echter, dat is een gepasseerd station door de opkomst van het Engels. Bovendien wordt het Nederlands evenzeer als vroeger door de Franstaligen misprezen. In weerwil van de belgicistische propaganda terzake is de kennis van onze taal bij de Franstaligen nog steeds zwak, en bovendien blijkt uit een peiling bij ULB-studenten dat het Engels (97%) en Frans (95%) bij hen een positieve connotatie heeft, het Nederlands niet (4%). U leest dat goed: meer dan 90% van de aankomende intellectuelen verwerpt er het Nederlands. Van Parijs besluit pragmatisch: ‘Hoe kan men ervan uitgaan dat het leren van een taal efficiënt verloopt als degenen die de taal moeten leren, deze omschrijven als “ruw, onaangenaam, afstotend, verplicht, moeilijk om te leren en regionaal” (p.70)?
Het algemene uitgangspunt van deze Belg-om-Europeeër-te-worden is dat dezelfde benadering mag gelden voor de Europese Unie als voor België. Andere landen hebben allicht andere situaties te verwerken, maar de noden van België lopen hier gelijk met die van de EU. Laten we allemaal de Globish-variant van het Engels leren en zo de hele taalstrijd en vertaalwinkel overbodig maken.
Boekvoorstelling
De boekvoorstelling van Belgium, volledig in het Engels, werd ingeleid door prof.em. Paul De Grauwe. Die verontschuldigde zich voor het onevenwicht in het panel: er zaten, als gevolg van het afzeggen door UA-sociologe Bea Cantillon, geen vrouwen in. Hij had zich beter voor het ideologische onevenwicht verontschuldigd: er zaten alleen belgicisten in het panel. Naast hemzelf waren dat UCL-collega François Maniquet en UG-historicus Bruno De Wever. Nu, een boekvoorstelling is geen debat, dus zo abnormaal was dat niet. Ook het tweede panel bestond uit vrienden en geestverwanten van de auteur: UA-rector Herman van Goethem, oud-VUB rectrice Els Witte, ULg-professor Edouard Delruelle, ULB-professor Jean-Benoit Pilet. Maar zij bleken dan toch een paar scherpe pijlen af te vuren op juist de distinctief nieuwe aspecten van Van Parijs’ belgicisme.
De Grauwe ging in zijn lezing dieper in op het hoofdstuk over de vraag hoe een democratie kan bestaan in een meertalig land. Volgens John Stuart Mill is voor volksbestuur immers een gemeenschappelijke bestuurstaal nodig. Het Verenigd Koninkrijk liet de sprekers van Welsh of Gaelic betijen, maar erkende voor gebruik in het openbaar debat en bestuur alleen het Engels. België erkende in de 19de eeuw alleen het Frans; alle Vlamingen die zich wilden opwerken, leerden het. Zo ontstond een feitelijk ééntalige openbare ruimte waarin de toenmalige opvatting van volkssoevereiniteit kon gedijen. In het onderhavige boek wordt een gelijkaardige situatie als oplossing voorgesteld, maar dan nu met het Engels als maximin-verbindingstaal. Zowel op EU- als op Belgisch niveau lost het Engels als lingua franca Mills probleemstelling op.
Engels op de universiteiten
Bruno De Wever waagde het te twijfelen aan de onstuitbaarheid van de Engelse opmars. Dringt het Mandarijns zich niet op, dat met name in Afrika al aan een energieke zelfpromotie doet? Als tegenargument wees de auteur erop dat 160 miljoen Chinezen Engels leren terwijl slechts 16 miljoen niet-Chinezen Mandarijns leren. Voor de voorzienbare toekomst zullen we het met het Engels moeten doen.
Dat is inderdaad mogelijk, maar is het ook wenselijk? Herman van Goethem merkte op dat België redelijk rijk en vreedzaam is, maar nog ernstige ongelijkheden kent. Deze ommezwaai naar Engelstaligheid schept er een nieuwe. Terwijl de vakscholen moedertalig blijven, schakelen de universiteiten op het Engels over. Andere sprekers vonden dit echter wel meevallen. Bij de jongere generatie kent ook de onderste helft van de samenleving (die zich ook nu en ook in de eigen taal weinig politiek laat gelden) al iets beter Engels dan de andere landstaal.
Els Witte noemde zich teleurgesteld omdat zelfs een Franstalige van goede wil nog steeds de Vlaamse gevoeligheden niet begrijpt. Zijn voorstellen zijn achterhaald door de Vlaamse natievorming met eigen instellingen. Zij passen eigenlijk nog steeds in la Belgique à papa.
Salon-utopie
Dat was ook de gedachte die op bij mij opkwam. Men kan zich voorstellen dat de ideeën van Philippe Van Parijs in een Brussels salon als zeer redelijk overkomen. Wie zich van de Vlaamse strijd en zijn verworvenheden onvoldoende bewust is, zal er niets problematisch in zien. Wie de leidende Vlaamse media ernstig neemt, zal bijvoorbeeld de Vlaamse onverzettelijkheid inzake de faciliteitengemeenten meewarig als achterhaald ‘kaakslagflamingantisme’ afdoen en de overheveling van die gemeenten naar Brussel als het ei van Columbus beschouwen.
Wel, daar staat het Vlaamse feit tegenover. Het is utopisch gezien wel mogelijk dat de Vlaamse natie dermate het zelfrespect en de ruggengraat verliest dat het zulke toegevingen zal aanvaarden; maar zover is het vandaag niet.
Tijdsgeest
Gezien het tempo waaraan de Vlaamse beweging wegdeemstert (zelfs uitdrukkelijk verloochend door haar machtigste politicus, Bart De Wever), en gezien het gemak waarmee de traditionele partijen nu reeds met de gedachte aan herfederalisering koketteren, zou de utopie wel eens realistisch kunnen blijken. Alleszins is Van Parijs met dit boek geslaagd waar de Vlaamse beweging al decennialang gefaald heeft: de paarden van de tijdsgeest voor zijn kar spannen. In België openlijk een communautaire strijd voeren is wat oubollig, maar je communautaire oogmerken (België vereeuwigen resp. een eigen Vlaamse staat uitroepen) vastklinken aan machtige globale ontwikkelingen, dat kan wél werken.
De hersenrijkste voorhoede van de belgicisten heeft begrepen dat de vooraanstaande rol van het Frans internationaal niet te redden valt, daarvoor is de opmars van het Engels te sterk. (In België echter, inbegrepen de grote Brusselse rand, heeft de francophonie weinig te vrezen.) Bovendien kan de veralgemening van het Engels als tweede taal onder de Belgische bevolking naar de versterking van België gekanaliseerd worden. Eerder dan de teruggang van het Frans onwillig te ondergaan, weet Philippe Van Parijs dit nadeel, samen met andere internationale verschijnselen zoals de mega-inwijking, om te buigen tot een versterking van de Belgische eenheid en dus een definitieve nederlaag van het Vlaamse streven.
Het enige antwoord zou kunnen komen van een hersenrijke Vlaamse voorhoede. Kan het Vlaamse “volk zonder bovenlaag” die tevoorschijn roepen?
Koenraad Elst (1959) is orientalist. Hij werkte als politiek journalist bij diverse Vlaamse en Indiase media, van Trends en Punt tot The Pioneer en Pragyata Magazine, als assistant buitenlandbeleid in de Belgische senaat, en als gastprofessor in twee Indiase universiteiten. Zijn eigenlijke roeping vindt men echter in de tientallen onderzoekspapers en een dertigtal boeken, vooral over de belangrijkste hangijzers in de antieke en hedendaagse feiten- en ideeëngeschiedenis van India, en verder over faits divers als de islam.
Verrassing: de Nederlandse rechtse politicus Thierry Baudet sprak zich recent uit pro islam. Daarbij ziet hij een belangrijk element over het hoofd.