Houellebecq over Schopenhauer: universele levenswijsheid
Houellebecq schreef een boek over Schopenhauer: niet helemaal duidelijk voor wie het bedoeld is, maar wel de moeite van het lezen waard
Zoals Boeddha in zijn jeugd zo was ook de jonge Schopenhauer, naar eigen woord, gekluisterd door de diepe triestheid van het leven. Strijd, oorlog en gruwelijke vernietiging vatten het bestaan samen: the weak are meat and the strong do eat. Bij mensen is dit niet anders dan bij dieren — zelfs de toneelschrijvers weten weinig beters te verzinnen dan het leugenachtige ‘happy end’. Voor velen weerspiegelt de werkweek dit trieste streven: zes dagen ploeteren en verveling op de zevende — voor menig ZZP’er zijn de zes dagen zwoegen er intussen zeven.
‘De wereld is een zich ontplooiend lijden‘ — zo staat het op blz. 12 van In aanwezigheid van Schopenhauer (2018). Dit is een nieuw werk van Michel Houellebecq, de Franse schrijver die verder geen intro behoeft. ‘De onophoudelijke inspanningen om het leed uit te bannen hebben geen ander resultaat dan dat het van gedaante verandert’, aldus blz. 13. De ironie is dat — al is het leven in wezen lijden — er alsnog een esthetisch genot kan worden geproefd, indien dit leed wordt uitgedrukt in een navolgbare structuur van schrijven. Dit onthult iets belangwekkends over de menselijke aard, maar wat precies, dat weet ik nu nog niet.
Positivisme of toch pessimisme
Dit boek bevestigt dat Houellebecq voornamelijk is geïnspireerd door twee filosofen, te weten Comte en Schopenhauer. De positivistische Comte vertegenwoordigt de ‘droom van een nieuwe verbondenheid, terwijl Schopenhauer de harde realiteit vertegenwoordigt’ (blz. 27). Zo bezien is het hele oeuvre van Houellebecq een zwart-wit denken van lijden en lust, voortgedreven door de vereniging van het onverenigbare. Deze tweespalt wordt pas overstegen door een wetenschappelijk geschapen neo-mensheid, in Mogelijkheid van een Eiland (2005) voortgebracht door de Elohim.
Houellebecq opent met een uitvoerige uiteenzetting in de kenleer, over het bestaan van causaliteit en de betekenis daarvan voor Schopenhauer. Een mens is van nature ‘naïef-realist’, wat slaat op de veronderstelling dat de wereld ook écht is zoals hij voorkomt — een echtheid die op directe wijze toegankelijk zou zijn via onze zintuigen. Dit is de positie van Aristoteles, en het bestaan van causaliteit behoeft vanuit het dagelijkse leven geen rechtvaardiging. De huur niet kunnen betalen is nog steeds de huur niet kunnen betalen, of je de rekening nu bekijkt als immanent idealist of als transcendentaal realist.
Voor wie bedoeld?
Maar voor de academici die deze epistemologische posities überhaupt begrijpen, is er specifieke vakliteratuur beschikbaar. Rest de vraag: ‘Voor wie is dit boek bedoeld?’ De vraag raakt het dilemma van dit werk. Je kunt het uitgangspunt van Schopenhauer niet begrijpen zonder Kant, en Kant is onbegrijpelijk zonder Hume. Voordat je het weet zit je tot je schouders in de epistemologie en is er nog geen woord gewijd aan de zaken, waarvoor mensen dit boek daadwerkelijk lezen: Schopenhauers omgang met het lijden en hoe Houellebecq dit toepast in zijn romans. Voor leken zal de epistemologische verhandeling te abstract zijn en te ver verwijderd van de dagelijkse levenspraktijk; van thema’s zoals ‘liefde, dood, medelijden, tragiek en pijn’ (blz. 43).
Kant doet zijn uiterste best om orde te scheppen in de wil via een universele plicht, zodat de wil niet met zichzelf in tegenspraak raakt. Een probleem dat zich opdringt tijdens het lezen is dat Schopenhauer lof toezwaait aan Kant op alle mogelijke manieren, en vervolgens weer een universele chaotische wil boven de ratio stelt. Het feit dat het boek deze verwondering opwekt, is op te vatten als een verdienste ervan. Maar als het wezen van de wereld bestaat uit blinde wil — waar kan het menselijk intellect dan de kracht vandaan halen om de wil te overwinnen? Het is een vraag die de systematische ethiek van Kant meer levensvatbaar maakt dan de holistische wereldbeschouwing van Schopenhauer — en ik verdedig Kants onpraktische ethiek niet snel.
Genot en intellect
Het praktische boekdeel dat daarna komt behandelt het kwalitatieve verschil tussen het afgestompte verstand en het ontwikkelde intellect. ‘Dat een idioot niet snel gegrepen zal worden door de schoonheid van een symfonie of een subtiele redenering, behoeft weinig betoog; meer verbazing wekt het bij, laten we zeggen, een blowjob. De rijkdom van het genot, en zelfs van seksueel genot, schuilt in het intellect en is recht evenredig met het zelfstandig vermogen daarvan; hetzelfde geldt helaas voor pijn en verdriet’ (blz. 83).
Het ontwikkelde intellect geniet grondiger en meer gepassioneerd van de vrouwelijke schoonheid — de esthetiek van het tengere vrouwenlijf zoals Houellebecq dat ook in romans omschrijft. De fijne lijntjes op de onderbuik accentueren dan het gespierde onderoppervlak van de tedere, satijnzachte huid, waarbij de soepele en lenige musculatuur de sensuele vrouwelijkheid nog verder versterkt. Het elastische lijf plooit zich in verleidelijke houdingen die niet alleen begeerte opwekken bij de externe toeschouwer, maar die tegelijk een eigen, inwendige extase uitdrukken. Jammer genoeg doorvoelt het genie naast deze begeerte ook de pijn van de afwijzing des te dieper. Niettemin is een rijk innerlijk leven een duurzame bron van geluk, want een mens met een innerlijke leegte is steeds afhankelijk van thrill seeking. Neem een mens alles af — van zijn vrienden tot zijn bezittingen — dan blijft hij alleen over met zichzelf, en voor velen is dit geen fijn gezelschap.
De praktische kern
Bevat deze filosofie nog een toepasbare kern? Dat is het geval: ‘Ze helpt de dood te aanvaarden, door het niet-zijn vooral te presenteren als het ophouden van pijn en verdriet. Ze heeft daarentegen bijzonde weinig praktische consequenties: als het leven echt pijn en verdriet is, lijkt het maar het beste om rustig in je hoekje te blijven wachten op de ouderdom en de dood” (blz. 78). Dit moet dan leiden tot een rimpelloos leven in afwachting van het einde.
Dat rimpelloze leven veronderstelt een rimpelloos intellect – een kenvermogen dat verzinkt in passieve contemplatie, het onbewogen gewaar worden van wat verschijnt. Uiteindelijk moet zelfs het denken stoppen: het denken is immers een bron van onrust, van twijfel, van mitsen en maren — het is een barrière tussen het bewust kennend Zelf en het ‘zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos subject van het kennen’ (blz. 46). Niet meer de actieve kenner staat voorop, maar het kennen als overkoepelend proces waarvan het Zelf hooguit de drager wordt, het subject. Het is dan meer de wereld-wil die aanschouwt en kent dan enig bewust willend individueel Zelf. Dit zou dan berusting en sereniteit opleveren.
Maar als we via zo’n abstracte weg tot de bevinding komen dat we niet moeten redeneren, dat we daarentegen met de volle aandacht bij de esthetiek van de aanschouwing moeten zijn en die aanschouwing moeten meevoltrekken, dan staan we al tot voorbij onze knieën in de rationele analyse als exercitie waartoe het menselijk verstand is geëigend. Oftewel full blown Kant: wij voegen ons naar de rede niet omdat dat ons geluk brengt, maar omdat wij nu eenmaal wezens zijn met verstand. Het verstand is zo’n diep onderdeel van de mens dat het onmogelijk is om je eraan te onttrekken; en als je jezelf er aan zou kunnen onttrekken dan was je een dierlijk mens, een opportunistische genotzoeker — dan was je sowieso al nooit tot zo’n diepe verstandelijke bespiegeling gekomen op het bestaan en het waarnemen daarvan.
Rimpelloze contemplatie
De rimpelloze, beschouwelijke gemoedstoestand die Schopenhauer aanbeveelt komt neer op een intuïtief, van denkmachinaties uitgesloten kennen — tot op het punt dat dit meer een ‘omgaan met’ wordt dan een verstandelijk kennen. Het stoot nogal tegen de borst dat de denkende, intelligente mens zijn hoogste mijlpaal bereikt door de cognitieve ontplooiing achter zich te laten.
Ook mist het boek een samenvattende conclusie van de auteur. Misschien wilde Houellebecq de universele levenswijsheid van Schopenhauer voor zich laten spreken — mogelijk is het domweg omdat er teksten verdwenen bij het formatteren van Houellebecqs computer, zoals de vertaler in diens inleiding aangeeft.
Die inleiding is overigens niet onverdienstelijk — voor de ingewijden in Houellebecqs oeuvre zullen deze feiten waarschijnlijk bekend zijn en voor die niet-ingewijden wellicht net te autobiografisch, of te uitwijdend over de band tussen vertaler en auteur. De inleiding gaat in op de grotere thema’s — Schopenhauers denkbeelden over het leven, begeerte, de wil en het lijden. Het is érg goed dat de inleiding er is, want anders werd de lezer direct in de abstracte epistemologie gekieperd.
Tot slot
Eindoordeel: de moeite van het lezen waard, mits de lezer bereid is tot een intellectuele inspanning. De les die dit uiteindelijk oplevert — dit moeten lezers vooral voor zichzelf bepalen — lijkt zeer beperkt qua toepassingsbereik.
Nu we het over schrijvers hebben, is het tot slot goed nieuws is dat ik een presentatie geef over mijn nieuwste boek Kerkgangers en Zuilenbouwers. Dit is in Gent op 12 februari, waar ook Sander Loones en prof. Matthias Storme zullen optreden als gastsprekers. Tickets hier verkrijgbaar.
Sid Lukkassen (1987) studeerde geschiedenis en filosofie. Hij is onafhankelijk denker, vrijwillig bestuurslid van de Vlaamse Club Brussel en inspirator van De Nieuwe Zuil. Hij schreef onder andere 'Avondland en identiteit' en 'Levenslust en Doodsdrift'. Hij promoveerde op 'De Democratie en haar Media'.
‘Delirium’ brengt de roerige periode rond de moord op Theo van Gogh weer tot leven. Het boek is echt de moeite waard!