‘Klein. Onbenullig. Vlaming.’
Een verhaal van ondergang, verteld door een man die zich in elke situatie een vreemde weet.
‘…telkens weer voelde ik dat ik in Kongo niet thuishoorde, dat Kongo mij tenslotte niet aantrok, dat Kongo mijn land niet was, maar dat van de zwarten…’
Adriaan Cafmayer komt aan in Elisabethstad (vandaag Lubumbashi) in 1954. Hij weet het nog niet, maar de Belgische koloniale aanwezigheid in Centraal Afrika loopt op haar laatste benen. Net als Adriaans huwelijk, al is het nog maar net begonnen. Ik, blanke kaffer is een verhaal van ondergang, verteld door een man die zich in elke situatie een vreemde weet.
‘Gal, met schokken zuur gespuwd’; zo luidde het oordeel van Hugo Bousset over deze tweede roman van Paul Brondeel, voor het eerst uitgegeven in 1970. Klopt, maar dan wel het gal van een verworven cynisme, een cynisme geboren uit teleurstelling, pijn en woede. En toch ook vooral van een eerlijk cynicus, die zonder discriminatie zijn vernietigende oordeel uitspreekt: over Vlamingen en Kongolezen, Grieken, Walen, Portugezen, blank, zwart, Brits, en vooral ook zichzelf.
De koloniale mythe doorprikt
Nu er — eindelijk — discussie op gang komt over het koloniale verleden van dit land (de discussies over het AfricaMuseum, teruggave van roofkunst, enz.), lijkt er van de weeromstuit een wederopleving van de koloniale mythe te komen. U weet wel; ‘het was allemaal zo slecht toch niet, er werden toch scholen gebouwd, en spoorwegen, en uiteindelijk hebben we toch veel beschaving gebracht.’
Brondeel laat daar geen spaander van heel. De beschavingsmissie? Niets van aan, volgens Brondeel. Geld verdienen ja, dat wel. Avontuur beleven, zeker. Zaten er een paar idealisten tussen? Vast wel, Brondeel laat vaak genoeg doorschemeren dat Cafmayer zelf zich op dat kruispunt van idealisme en eigenbelang bevindt:
‘… ik bleef de stugge, nogal sombere piekeraar, de eeuwige sufferd, die over politiek praatte, over zeggenschap van de zwarten, over hun hongerlonen. Die kletste als een oud wijf over ziekten en koorts en overal de slechte kanten zag…’ (p23)
Cafmayer, burgerman
Maar Brondeels Cafmayer kwam niet naar Kongo om te beschaven, of zelfs niet voor het grote avontuur. Nee, voor Cafmayer gaat het om het geld, en de status die hij zich daarmee kan kopen. En niet onbelangrijk: om te ontsnappen aan het burgerlijke keurslijf.
‘… weg uit het keurslijf van het christelijke avondland, dat wil zeggen, priesters, lering, godsdienst, plicht, plichten van de houwelijke staat, vruchtbaarheid, werpen en al die andere dwangmiddelen waardoor alle plezier bedorven werd en we dachten aan niets meer, geen missen, geen kerken, geen drie weesgegroetjes van hier en vijf onzevaders van ginder, bij het opstaan, bij het slapengaan, voor en na het eten, voor en na het werk, voor en na en tijdens alles, dat eeuwige gekoeioneer, we dachten er wel aan, maar er werd niet meer over gesproken, wat zouden we, we waren jong en verliefd en al het overige kon ons geen snars verdommen.’ (p19)
Cafmayers tragedie? Dat hij niet kan ontsnappen aan zijn geïnternaliseerde kleinburgerlijkheid, zijn plichtsgevoel en arbeidsmoraal. En zo uiteindelijk zijn meer avontuurlijke Josiane kwijtspeelt. Voor de andere blanken in Brondeels roman is Kongo een land zonder regels — voor hen dan toch, niet voor de gekoloniseerden, dat spreekt. Zij zuipen, profiteren, neuken erop los.
Cafmayer staat erbij en kijkt ernaar, vervloekt zijn eigen kleinburgerlijke moraal en zijn romantische inborst, maar veroordeelt toch vooral de hypocrisie van zij die beweren te komen ‘beschaven’ enkel om zelf aan de ‘beschaving’ te kunnen ontsnappen. Over zichzelf is hij altijd eerlijk:
‘En dan troostte ik mij met de gedachte dat ik toch op één punt eerlijk was, namelijk dat ik het alleen deed om de poen en dat ik overtuigd was dat de rest larie was, sublimatie en gezwollen woorden.’ (p67)
Paranoia van de eeuwige vreemdeling
Ik, blanke kaffer is ook een roman over de paranoia van een man die noch in zijn huwelijk, noch in zijn land thuis is. Het hele boek ademt Unheimlichkeit uit, het ongemak van de violist die als enige lijkt te beseffen dat de Titanic al tegen een ijsschots is gevaren, maar dan toch maar verder speelt met de rest van het orkest. Cafmayer weet dat
‘er daar een situatie bestond die niet waar kón zijn, niet echt, een situatie van enkele duizenden blanken in een krioelende mierenhoop van zwarten, een situatie van gewapende bezetting uiteindelijk, van een vreemde overweldiging, een lilliputterstaat die een reuzenland had veroverd’ (p33)
Het is te simplistisch om in het instorten van Cafmayers huwelijk een afspiegeling te zien van het instorten van het koloniale systeem, maar gelijklopend is de vernietiging wel. Net zoals het koloniale project niet duurzaam — om de moraliteit ervan even terzijde te laten — was, zo kon ook Cafmayers huwelijk nooit stand houden. Net zoals Cafmayer een vreemde is in Kongo, is hij een vreemde in zijn eigen huwelijk. Nooit slaagt hij erin ten gronde te begrijpen wie Josiane is, zij blijft tot het laatst voor hem een gesloten boek, een onontcijferbaar cryptogram van lippen en een oogopslag.
‘… dikwijls voelde ik mij, zelfs bij Josiane, als een vreemde, een vreemde die elke dag aan de bel trok en vroeg om naar binnen te mogen, zoals ik mij een vreemde voelde in dit onherbergzame land’ (p66)
Inzicht in de vrouwelijke psyche moet je in deze roman niet verwachten, behalve wat je er zelf in leest. Cafmayer beschrijft haar enkel in de — eerder misogyne — clichés van moeder, maagd en hoer, ‘vandaag libertijns en morgen een non’.
Uiteindelijk haalt de werkelijkheid Cafmayer en zijn collega-kolonialen in, en veralgemeent Cafmayers eeuwige vervreemding:
‘… altijd zag ik de onzekerheid in de ogen, de beginnende angst, het vreemd worden, net zoals ik altijd vreemd was geweest. De malaise was algemeen, alom heersten het wantrouwen en de bevreemding.’ (p95)
Sneltreinstijl
Hoewel Ik, blanke kaffer intussen zowat vijftig jaar oud is, blijft het een bijzonder toegankelijk boek in taal en stijl. Met amper 131 pagina’s hoofdtekst staat er geen woord te veel, of te weinig. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Jef Geeraerts’ Kongo-romans voelt het geen moment verouderd aan.
De eenvoud siert Brondeel, en versterkt de kracht van wat ik maar even zijn ‘sneltreinstukken’ doop, waar hij zich opwindt en bijzin na bijzin elkaar opvolgen als een voortsnellende trein. Of voortstrompelen misschien, zo u wil, maar zonder de lezer een seconde te verliezen. Een voorbeeld? Cafmayer windt zich op over de missionarissen:
‘En de missionarissen van alle slag, protesterend of niet, predikten er hun geloof en drongen er hun visie op, met alle geoorloofde en niet geoorloofde middelen, op kosten van de belastingbetaler, en zij ook hadden auto’s en huizen en veilige kloosters en ze aten goed en ze leefden goed en ze genoten goed, net als alle andere blanken, maar de anderen, dat waren heidenen en leken, verdomme, dat woord doet mij het bloed naar de kop stijgen, het is altijd hetzelfde, leken, leken waren vanuit hun gezichtspunt niets anders dan minderen en minderen wil zeggen minderwaardigen, zij waren de eerste racisten, hun witte tabbaarden moesten hun het prestige geven, de superioriteit van wat weet ik alles beter dan jullie, kloothonden, enzovoort.’ (p34)
Je voelt Cafmayers (Brondeels?) bloeddruk stijgen met elke passerende komma, met elke voorbij zoevende nevenschikking. Nog ééntje, om het af te leren?
‘Ik ging naar Kongo om er te werken, om een hoger salaris te krijgen, om wat meer te verdienen dan het hongerloon in het vaderland, om mijn vijfentwintigduizend frank huwelijkslening te kunnen afbetalen, omdat wat meer geld me wat meer gelukkig zou maken, omdat de wereld me aldus beter leek, menselijker, omdat ik een auto kon kopen, een koelkast, kleren en ondergoed voor Josiane en mij, omdat ik …’ (p37)
Enzovoort.
Structureel is Brondeel weinig vernieuwend in het eerste deel van het boek, de opbouw naar de instorting die halfweg onherroepelijk wordt ingezet. Hoe meer Kongo en Cafmayers huwelijk afbrokkelen, hoe meer Brondeel enig vernieuwing probeert te brengen in zijn structuur, als veruitwendiging van het gevoel dat de realiteit niet meer met naturalisme en zakelijkheid te vatten valt. Van epistels tot western, poëzie tot dream sequence. Het voelt bij tijden wat geforceerd aan, maar niet voldoende dat het echt stoort. Echt bijdragen doet het toch ook weer niet.
Koloniale Kongo-literatuur
Brondeel plaatst zichzelf in de traditie van Heart of Darkness, één van eerste grote aanklachten van de Belgische kolonie in Kongo. Er loopt een parallel tussen Conrads ‘whited sepulchre‘ (Brussel) en Brondeels ‘witte verdoemenis in het zwarte verbrande land’ (Usumbura), een contrast tussen Marlows serene (nu ja) rivierboot en Cafmayers treinreis van drie dagen en drie nachten.
Zoals ook Wout Vlaeminck aanstipt in zijn nawoord, zijn er parallellen maar toch vooral contrasten met Jef Geeraerts. Waar bij Geeraerts de corruptie en copulatie copieus zijn, zijn ze bij Brondeel toch vooral problematisch. Niet dat Brondeel verlegen zit om lichaamsvochten, ze spatten van bij het begin van het blad, maar het zaad is toch vooral steriel. Waar Geeraerts het machismo van de avonturier uitdraagt, is Brondeels Cafmayer toch een eerder Hamletiaans figuur, een eeuwige twijfelaar, een lafaard zelfs die zijn ondergang ziet komen en er niet tegen vecht. Dat maakt van Cafmayer een veel complexer figuur, en complexiteit weet langer te boeien dan eendimensionaliteit.
Ik, blanke kaffer is geen perfect boek. Behalve Cafmayer zelf zijn de personages, Josiane incluis, wél eendimensioneel, enkel aanwezig als plot device of als metafoor. Het is ook geen roman over de interactie tussen koloniaal en kolonie, wie daarnaar zoekt is elders beter af. Het lijdt geen twijfel dat de opzet beperkt is, zeker niet een allesomvattend oordeel van het kolonialisme. Maar als demythologisering van ons koloniaal verleden ben ik — in fictie — nog geen beter werk tegengekomen.
En ook als uitdrukking van eenzaamheid kent Brondeel geen evenknie.
‘Want moet eenzaamheid altijd kilte betekenen, celkilte, kloosterkilte, nachtkilte? Kan eenzaamheid niet een heet verlangen zijn, een pijn als van roodgloeiende priemen, eenzaamheid een neuriën, een trage onzekerheid?’
Regering was ondubbelzinnig verantwoordelijk voor moord op Lumumba. België had nog steeds niet geleerd dat we niets te zoeken hadden in Congo.