JavaScript is required for this website to work.

Verveling

Externe Auteur7/5/2016Leestijd 6 minuten
TitelVerveling
AuteurDenis Whitaker
UitgeverUitgeverij Hollandia
ISBN9789060453902
Onze beoordeling
Aantal bladzijden346
Prijs€ 15

‘Zich vervelen is zeuren omdat je met je achterste op de netels zit maar je te  lui bent om je te verplaatsen’.

Voor onze frontsoldaten was dat anders. Ze zaten gevangen in een regime waarbij ze zich afvroegen wie de vijand was: dat verdomde zogenaamde vaderland of die moffen? Zich even ‘verplaatsen’, dat kon niet. Noch fysisch, noch mentaal. De Belgische soldaten konden niet eens naar huis, wisten in veel gevallen niet eens hoe hun familie het maakte.

Een Franse historicus schrijft zwart op wit dat de eigen militaire overheid de eerste en ergste vijand was van elke poilu! We mogen – beter – zeggen: de oorlog zelf, die verdomde dwaze oorlog zelf, was de eigenlijke vijand.

De soldaten werden gekerkerd in vunzige modder- en strontgrachten, vastgeketend aan een oeverloos monotoon leven – dat wàs geen leven – en zelfs in hun dagen van rust bleven ze ronddabben in een zinloos gedoe. Een hondenleven? Neen, erger.

Psychisch was de vreselijke verveling misschien wel vijand nummer één. In nogal wat gevallen kregen ze de Duitsers niet eens te zien. Maar, draai het maar om, aan de Duitse kant geeuwden die moffen zich even plat: ‘was um Himmels Willen’ kwamen ze daar uitrichten, in die moddergeulen?

Van dat soort oerverveling heb ik een kleine dosis meegeproefd toen we voor onze militaire dienst in Duitsland ‘lagen’: honderdduizenden militairen die geheel hun carrière, van korporaal tot adjudant, van onderluitenant tot kolonel, in vale kazernes sleten en die, ondanks hun dikwijls harde training en flinke opleiding, geen enkele vijand in het vizier kregen. Toch niet ‘de’ vijand die, een eindje verder, even hard lag te geeuwen als wij.

Maar, onze frontsoldaat in de Grote Oorlog, dat was de existentiële tragiek van de dodelijke totaalverveling.

Een lachertje?

Neen, een lachertje is oorlog nooit.

Maar ik kan niet weerstaan aan het citeren van een stukje oorlog waarop de frontsoldaat misschien jaloers zou geweest zijn. Het gaat om de Tweede Wereldoorlog, maar bon, oorlog is oorlog. En we zijn in Antwerpen. Montgomery beging een kapitale vergissing: in zijn haast om door te stoten naar de Ruhr zag hij niet dat hij eerst Antwerpen moest bevrijden en de tachtig kilometer Westerschelde schoonvegen van mijnen.  De geallieerden – vooral Canadezen – die de Scheldemonding en Antwerpen bevrijdden, vielen tijdelijk bijna zonder munitie: sommige artilleristen mochten twee tot vijf keer vuren per dag maar niet méér. Het gehele bevrijdingsleger kende een kort oponthoud.

Maar, ze waren in Antwerpen!

De tramoorlog in Antwerpen

Het barokke Antwerpen, dat in gelukkiger tijden veel toeristen van over de hele wereld had getrokken, herbergde in september 1944 een nieuw soort gasten: de bevrijders. De overlevenden van de hitte en de stank van de oorlog in Normandië proefden de elegantie en de schittering van dit diamantcentrum van de wereld, van die florissante haven.

Ondanks de oorlog bleven de tramlijnen functioneren en soldaten werden per tram naar het front en terug naar de stad gereden.

Antwerpen-Stad vormde een schril contrast met de dokken, waar de loodsen vol kogelgaten zaten, de straten vol inslagkraters van mortiergranaten en het bloed van de Duitse verdedigers én van de geallieerde jongens, op het plaveisel zichtbaar was.

Slechts een kort ritje met de tram scheidde de dood van het stadsgewoel. De Antwerpse café’s en clubs bleven open en in de winkels lag een redelijk assortiment artikelen. In het Centuryhotel, op de De Keyserlei, aan het Centraal Station, speelden elke avond twee bands. De Vlaamse meisjes waren de mooiste ter wereld. J’attendrai en La vie en rose waren de schlagers van toen.

Voor de Canadezen was het twee weken op kosten van het huis. De gastvrijheid van de Vlamingen kende geen grenzen. Zelfs twee weken na de bevrijding van de stad lukte het een Canadees vrijwel nooit zijn drank zelf te betalen. Altijd stond aan de toog een legertje Vlamingen klaar om de rekening te voldoen.

Nu en hier!

In de taal van de oorlog bestaan luxe, geld, eten, drank, vrouwen in de tegenwoordige tijd. Het plezier van de jacht op dat alles was al even groot als het bezit ervan. Het had geen zin om je druk te maken om de oorspronkelijke eigenaars van al die attractieve dingen, als je elke dag dood kon zijn. Zo is het in elke oorlog.

De bokkensprongen die je voor de plunderingen moest uithalen, waren amusant en de soldaten trokken hun schouders op: niets van aantrekken. Als je een Duitser gevangen nam, waren zijn geld, horloge, ringen en laarzen per definitie voor jou. ‘Haben Sie Geld?’ was oorlogsjargon voor ‘U bent mijn gevangene’.

‘Familiefoto’s mochten ze houden en hun portefeuille meestal zelf ook, maar hun geld pikten we in en niemand noemde dat stelen.”’

Gappen uit militaire magazijnen werd al evenmin als diefstal beschouwd. Een Canadees peloton had als tehuis een van de beste bordelen van de Antwerpse Schippersstraat, betaald via een straathandel in militaire laarzen, allemaal Canadese makelij.

Humor was bij frontsoldaten een hooggewaardeerde eigenschap. Oorlogssoldaten hebben het dwaze, het grappige nodig als tegengewicht tegen de dagelijks weerkerende verschrikkingen van het front.

Het Centuryhotel was hét populaire toevluchtsoord voor de officieren maar ook bij gastvrije Antwerpenaren werden ze nu en dan uitgenodigd. In een bepaald geval kwam het tot een heftige liefdesrelatie tussen een jonge luitenant en een gehuwde vrouw. De officier bracht getrouw legerrantsoenen mee en de gastheer kwam aan flink veel zwart geld met oorlogshandel. Een V-1 wakkerde de liefde aan, want toen die met het gestotter van zijn motor duidelijk maakte dat hij in de buurt ging neerstorten, vluchtte de bevreesde echtgenoot naar de kelder in zijn tuin. De jonggeliefden, dankbaar voor deze gelegenheid, pakten mekaar onmiddellijk vast en bedreven heftig de liefde. Nu en hier! De relatie was even hevig als kort want twee weken later kwam de luitenant om tijdens een patrouille.

Dergelijke liefdesrelaties waren voor beide partijen vluchtig van aard: men nam het leven zoals het zich aandiende. Moreel gezien wogen die relaties niet zwaar: voor soldaten waren en zijn – in alle eeuwen  – een hoeveelheid loyaliteit tegenover kameraden en mekaar helpen overleven veel belangrijker.

Soldij

Zo gauw een bataljon rust kreeg, werd soldij uitbetaald. 1,30 dollar per dag. Een kolonel  11 dollar per dag. Maar gehuwden kregen 35 dollar per dag extra, rechtstreeks overgemaakt aan de vrouw in Canada. Een soldaat had dikwijls meer geld dan zijn oversten: de plunderinkomsten.

De legerleiding was erg streng op Canadese vrouwen die ontrouw waren: ze verloren onmiddellijk hun uitbetaling. Een betaalmeester moest een moedige soldaat vertellen dat zijn gehuwdentoelage werd ingetrokken. Zijn vrouw was zwanger! Die soldaat protesteerde en liet een briefje zien waarin zijn vrouw schreef: ‘Ik ben met een knaap naar een feestje gegaan en we hebben een hoop plezier gehad. Na afloop ben ik met hem meegegaan maar iedere keer dat we het deden, dacht ik aan jou.’

Dan was er nog een soldaat die al twee jaar geen seks meer had gehad en zijn vrouw een briefje schreef om te vragen of ze het erg vond als hij eens een keertje in Antwerpen ging vrijen. ‘Natuurlijk’, schreef zijn vrouw,  ‘ik vind het niet erg, maar je mag niet meer geven dan vijf dollar want ikzelf krijg hier ook niet meer.’

Zuipen

Mannen, vooral als ze even vrij van dienst waren, probeerden/proberen de oorlog uit hun hoofd te zetten door te drinken. Ze waren allemaal tot het uiterste gespannen en ze dronken echt met de bedoeling zat te worden. Als ze dan zwaar dronken waren, gingen ze soms op de vuist met de medesoldaten in de kroeg maar nadien konden ze eindelijk eens uitslapen. Prima. Ze zouden immers, in Antwerpen, straks met de tram opnieuw naar de haven en naar het front gebracht worden.

Er waren jongens die nadien vonden dat verlofdagen moeilijker waren dan gewoon aan het front blijven. Je kon beter in de hel blijven dan in de stad gedropt te worden.

Want, ondanks het vertier in de stad, was er een echte oorlog aan de gang. Op elke straathoek een ingegraven mortier of veldgeschut. Met de tram gingen elke dag en elke nacht de jongens in gevechtspatrouilles over het Albertkanaal om overvallen te plegen en om gevangenen mee te brengen. En om zelf kapotgemaakt te worden.

Totdaar Denis en Shellagh Whitaker in hun verhaal over de Canadezen en Britten in de Sinjorenstad, in de Koekenstad, zoals Antwerpen hun eigen stad noemen.

Onze frontsoldaat: onze persoonlijke indrukken

In honderden studies noemen historici de redenen op waarom onze frontsoldaten niet massaal in opstand kwamen, hun geweer wegwierpen en naar huis liepen. De motivering om het vaderland te dienen? Ik vrees: niemand van ons komt het ooit te weten. Wij beseffen dat de Belgische en de Franse soldaat die Duitsers uit zijn eigen land wou zien verdwijnen, maar is zo’n motivatie wel écht? Ieder van ons heeft medemensen bitter horen zeggen: indien de Duitsers gewonnen waren, wat was het verschil, voor ons, kleine mens?  Veel kleine mensen, ook die soldaten, wilden er gewoon komaf mee maken en lagen niet wakker van een overwinningsparade, achter het paard van hun generaals. En zegden ze het niet, ze dachten het. Wees maar zeker. Ook na de oorlog.

Zoals de oorlog vast zat, was het zeker niet de simpele frontsoldaat die een doorbraak mogelijk vond.

Vrees je ook niet dat de doorsnee-frontsoldaat afstompte tot een overlevingsbeest zonder ziel? Een wezen met armen en benen maar met een lege kop. De honger knaagde, het eten trok op niet veel. Intimiteit en seksualiteit erodeerden: er bleven alleen brutale moppen, brutaal geschater. De kou bevroor hun lijf en hun gevoelens. Denken kon niet meer: er was niets meer over om over te denken.  Het dodelijke gevaar elk ogenblik de darmen uit zijn buik geschoten te worden. De onpersoonlijke, technische kanonnenoorlog. De ijzeren discipline waar niet één sprankeltje warmte bestond.

Medemensen, ook vandaag, die tijdelijk moeilijke omstandigheden doormaakten, vertellen ons ook soms van dat verschijnsel: een mens kan snel wegzakken. Een mens kan wegzakken maar min of meer rechtop blijven, een harnas van defensieve onverschilligheid aantrekken, een masker op zijn gezicht zetten. En zwijgen.

Indien het zo was, zoals we het hier een beetje omschrijven, dan krijgen we ook het antwoord op een andere vraag. Een naoorlogse vraag.

Wat vertelden onze oud-strijders, onze oud-krijgsgevangenen? Niets. Waarom niets?

We begrijpen dat ze, op café, mekaar niets te vertellen hadden omdat de anderen precies hetzelfde hadden meegemaakt. En klappen met diegenen die geen soldaat waren en tijdens de oorlog geld gewonnen hadden, was zinloos.

Toen al onze grootvaders dood waren, ook mijn beide oud-strijdersgrootvaders, inclusief onze oorlogsgrootmoeders, en al onze nonkels-oud-strijders, sloegen wij ons tegen het hoofd: waarom hebben we niet meer vragen gesteld, waarom hebben we hen niet uitgenodigd alles te vertellen?

Neen. Want die mensen zwegen. Ze zwegen als vermoord.

Het antwoord op die vraag is waarschijnlijk: ze zwegen omdat ze tijdens die frontjaren als mens inderdaad vermoord werden.

En verder? Een mens kan zich dood-vervelen.

 

 

 

Doorbraak publiceert graag en regelmatig artikels die door externe auteurs worden aangebracht. Deze auteurs schrijven uiteraard in eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid.

Commentaren en reacties