Cholera in Parijs, deel II
Deel twee van vier
À la lanterne!
foto © screensho
Bij een epidemie duiken ook altijd valse geruchten op, en in het Parijs van 1830 leidden die tot lynchpartijen. Heinrich Heine stond erbij.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementParijs, april 1832. Heinrich Heine is als journalist voor een Duitse krant aan het werk, en in de vorige aflevering zagen we de cholera haar eerste slachtoffers maken. Paniek slaat toe en wie het zich kan permitteren verlaat de stad met hebben en houden. Vele plaatselijke gezagsdragers, wereldlijke en kerkelijke, slaan op de vlucht. Later zal Heine getuigen: ‘Ik heb in de hele choleraperiode geen priester in Parijs gezien, en zelfs geen enkel kerkelijk symbool’.
In de stad doen de wildste geruchten de ronde, en die worden nog gevoed door onhandigheden van de politieprefect. Het volk voelt zich aan zijn lot overgelaten en zoekt zelf zijn schuldigen. De gendarmes moeten tussenkomen bij lynchpartijen.
Vergif
Niets lijkt op de verwarring waarmee er nu plots veiligheidsmaatregelen werden genomen. Er kwam een COMMISSION SANITAIRE tot stand, er werden overal BUREAUX DE SECOURS ingericht en de verordening betreffende de SALUBRETÉ PUBLIQUE, de huisvuilophaling, moest ten spoedigste in werking treden. Hier kwam men al direct in botsing met de belangen van enige duizenden mensen, die de vuilnis op de openbare weg als hun eigen domein beschouwden. Dat zijn de zogenaamde CHIFFONNIERS, die uit het afval dat zich een hele dag in hoekjes en kantjes voor de huizen ophoopt hun levensonderhoud halen. Met grote spitse korven op de rug en een prikstok in de hand slenteren deze vuil-bleke gedaanten, deze mensen, door de straten en uit het vuil weten ze nog heel wat bruikbaars te prikken en te verkopen.
Maar nu gaf de politie die huisvuilophaling in ENTREPRISE, omdat het vuil niet te lang op straat mocht blijven liggen. Het afval werd op karren geladen en moest direct de stad uit, naar het vrije veld. Alleen daar was het de CHIFFONNIERS nog toegestaan naar hartenlust wat rond te vissen. Maar deze mensen klaagden nu: dat ze gebroodroofd werden, of op zijn minst in hun belangen geschaad; dat hun bedrijvigheid een lang verworven recht was, op zijn manier een soort eigendom die ze hen niet zomaar willekeurig konden afnemen.
Het is eigenaardig dat de argumentatie die de CHIFFONNIERS daarbij hanteerden, helemaal dezelfde was als die van onze Duitse landjonkers, gildenmeesters, tiendenpredikers, faculteitsgenoten en andere bevoorrechten, en die zij plegen in te roepen als de oude misbruiken waar zíj nut van hebben — het afval van de middeleeuwen dus — als die misbruiken eens dreigen opgeruimd te worden, om tenminste ons leven niet te laten verpesten met dat verjaard stof en die vuilnis.
Toen hun protest niks uithaalde probeerden de CHIFFONNIERS de hervorming van de huisvuilophaling met geweld te verhinderen; ze zetten een kleine contrarevolutie op, met de steun van bepaalde oude vrouwen, de REVENDEUSES. Aan hen had men verboden om het stinkende goedje, dat ze grotendeels van de CHIFFONNIERS betrokken, nog langer langs de kaden uit te kramen.
We maakten nu een weerzinwekkende opstand mee: de nieuwe reinigingskarren werden kapotgeslagen en de Seine ingekieperd. De CHIFFONNIERS wierpen barricades op bij de PORTE ST-DENIS; bij CHÂTELET vochten de ouwe-rommel-wijven met hun grote paraplu’s; de generale strijdmars weerklonk; eerste minister CASIMIR PÉRIER liet zijn myrmidonen* uit hun boetieken naar buiten trommelen; de troon van burger-koning LOUIS-PHILIPPE sidderde; de rente zakte; de Carlisten juichten. Deze laatsten, de aanhangers van het oude koningshuis en het ANCIEN RÉGIME, hadden eindelijk hun natuurlijke bondgenoten gevonden, lompenrapers en rommelkraamsters, want ook die kwamen nu op hún principes: voorvechters van het vervallene, van het overgeleverde erf-afvalrecht en van alle soort uitvaagsel.
Het oproer van de CHIFFONNIERS werd dus door de gewapende macht gesmoord; op dat moment greep de cholera nog niet eens zo woedend om zich heen als sommigen het misschien wel hadden gewenst — want zulke lui zijn er altijd: die hopen bij elke noodtoestand, of bij elke volksopwinding niet zozeer op hun eigen overwinning dan wel op de val van de zittende regering.
En dan plots dat gerucht! De vele mensen, die zo snel waren begraven — die waren niet aan een ziekte gestorven, maar door vergif!
Het ging rond dat men op alle levensmiddelen vergif had weten te strooien: op groentemarkten was het gebeurd, bij bakkers, bij slagers, bij de wijnhandelaars. Hoe ongelooflijker de verhalen klonken, des te gretiger werden ze door het volk aangenomen — en toen de politieprefect nog met een verklaring voor de pinnen kwam, moesten zelfs hoofdschuddende twijfelaars er geloof aan hechten.
Het is er de politie hier minder om te doen — hier zoals elders — om misdaden te verijdelen, dan wel om het zó te laten voorkomen alsof ze altijd wel weet hebben van wat er omgaat. Nu wilden ze met dat COMMUNIQUÉ, ofwel pralen met hun alwetendheid, ofwel redeneerden ze: bij zulke berichten als een vergiftiging, laat die nu waar zijn of vals, moeten we in elk geval alle argwaan ten opzichte van de regering proberen af te wenden. Wat er ook van zij, door hun ongelukkig COMMUNIQUÉ waarin uitdrukkelijk stond dat zij de gifmengers op het spoor waren, werd dit kwaadaardige gerucht natuurlijk ten volle bevestigd en heel Parijs raakte in een gruwelijke doodsverbijstering.
“Wat horen wij nu toch allemaal!” riepen de oude mensen, die zelfs in de grimmigste ogenblikken van de Revolutie nooit zulke wandaden hadden meegemaakt. “FRANÇAIS! we zijn onteerd!” riepen de mannen en zij sloegen zich voor de kop. De vrouwen drukten hun kleine kinderen angstig tegen hun hart en weenden bitter en jammerden dat de kleine wormpjes nog in hun armen zouden sterven. De arme mensen waagden het niet meer te eten of te drinken en zij wrongen hun handen van pijn en woede. Het was alsof de wereld verging. Op alle straathoeken, vooral bij de roodverlichte wijnhuizen stonden hele groepjes zich te beraden. Daar was het ook dat mensen die er enigszins verdacht uitzagen werden afgetast, en wee! als men in hun zakken ook maar iets verdachts vond. Als wilde beesten, als razenden, stortte het volk zich op hen. Zeer velen konden zich door tegenwoordigheid van geest nog redden; velen werden ontzet door de GARDE COMMUNALE die in die dagen overal patrouilleerde; anderen werden zwaar verwond en verminkt; zes mensen werden op de meest onbarmhartige manier vermoord.
Er is geen afgrijselijker aanblik dan de volkstoorn die om bloed vraagt, en zijn weerloze slachtoffers wurgt. Dan stroomt er door de straten een donkere mensenzee met daarin, als witte golfkopjes, arbeiders in hemdsmouwen. Alles giert en bruist genadeloos, heidens, demonisch. In de RUE ST DENIS hoorde ik de oude kreet “À LA LANTERNE”** en woedend vertelden enkele stemmen mij dat ze een gifmenger gingen verhangen. De enen zeiden dat het een koningsgezinde was — ze hadden naar het schijnt een BREVET DU LYS in zijn tas gevonden, een soort vrijgeleide met het leliesymbool; anderen beweerden dat het een priester was, en die zijn tot alles in staat.
Aan de RUE VAUGIRARD werden twee mensen vermoord want ze hadden een wit poeder op zak. Ik zag één van die ongelukkigen, die nog even reutelde en rochelde. Zelfs oude vrouwen deden hun klompen uit en sloegen hem zolang op z’n kop tot hij dood was. Hij was poedelnaakt, tot een bloedklomp geslagen en gekwetst; niet alleen waren hem de kleren afgerukt, ook de haren, de schaamdelen, de lippen en de neus. Een woesteling deed het lijk een strik om de voeten en sleepte het door de straat. Hij riep daarbij continu: “VOILÀ LE CHOLÉRA-MORBUS!”
Een wondermooi witwoedend vrouwmens, de borsten bloot, haar handen helemaal onder het bloed, stond aan de kant en toen het lijk haar passeerde gaf ze het een trap met haar voet. Ze lachte en vroeg mij of ik voor dat zachtmoedige werkje niet een paar franken over had; dan kon ze een zwart rouwkleed kopen, want haar moeder was een paar uur daarvoor gestorven, vergiftigd.
_________________
* De soldaten van Achilleus, het ‘mierenvolk’, zo genoemd omdat zij zo talrijk waren.
** Tous à la lanterne, de kreet bij het verhangen van edelen; er is het liedje Ah, ça ira, ça ira! (waar de Gentse studentenvereniging ‘t Zal wel Gaen haar naam aan dankt), nog prachtig vertolkt door Édith Piaf.
Marc Vanfraechem (1946) werkte voor Klara (VRT-radio); vertaler, blogger http://victacausa.blogspot.com sinds 2003. Hij schrijft het liefst, en dus meestal, artikels met daarin verwerkt vertaalde citaten van oude auteurs, die hem plots heel actueel lijken.
Bestuurlijke nalatigheden die rampen erger maken dan ze hadden moeten zijn… dat soort zaken kwam al voor in de vierde eeuw voor Christus.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.