Een Belgische villa
Dagboekaantekeningen (109)
Interieur van Café Le Cirio in Brussel.
foto © Flickr - Antonio Ponte
De reislust voert uw schrijver naar de Maas en Brussel, waar hij onthaald wordt door een villa, kunstschilders en een schaamteloos jonge fotograaf.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementDonderdag
Ik neem de nachtboot. In Brussel omhels ik mijn blonde ganzenhoedster. Dan haast ik me naar het radiogebouw, waar een rijzige jonge vrouw mij over mijn wereldbeeld ondervraagt, dat bij elkaar is gegapt uit het werk van tientallen denkers, schrijvers en kunstenaars, maar niet door mij, want ik ben zelf maar mijn vaders diefjesmaat, die napraat wat hij me heeft geleerd en nog eens lees wat hij al had gelezen.
De interviewster heet Heleen Debruyne en heeft de reputatie een strenge feministe te zijn, maar ik heb gelukkig een geëmancipeerde dag wanneer ze argwanend over mijn moeder begint. Overigens is ze hoffelijk, ook als ze blijk geeft van onbegrip wanneer ik een opmerking over Augustinus maak, wiens Belijdenissen ik tot mijn verbazing aan het lezen ben.
‘Ik heb niets met spiritualiteit,’ zegt Heleen. Kristallen vallen op de vloer; horoscopen verscheuren zichzelf; het universum blijkt doofstom.
‘Augustinus was behekst door de astrologie,’ zeg ik, ‘maar die verwierp hij bij zijn bekering. Geloof is iets anders.’
‘Wat is geloof dan?’ Om haar mondhoeken speelt ironie tikkertje met argwaan, maar dat kan ik niet zien, want het is radio.
‘Als niemand mij die vraag stelt, weet ik het’, zeg ik. ‘Zoals ik weet dat ik van iemand houd. Maar als ik het wil uitleggen aan iemand die het wel vraagt, weet ik het niet.’
Lunchtijd
Later ontmoet ik Hans Cottyn in Victor, een reusachtig en toch intiem, postcommunistisch aandoend restaurant in Bozar (een soortgelijke, door een bepaalde lichtval en het wit van tafellinnen opgewekte sfeer trof ik in een eethuis in Warschau aan). Hij is hoofd opinie bij De Standaard en stelt me voor maandelijks een behoorlijk betaalde bijdrage te leveren. We liggen elkaar. Ik laat hem mijn exemplaar van de Belijdenissen zien – ‘Ik heb dezelfde editie,’ zegt hij, ‘maar die staat nog ongelezen in de kast.’
Ik zal mijn eerste artikel aan het mij verwarrende denken van de heilige wijden. Dan duikt Tom Van de Voorde op, die hier werkt en in bespreking is met de Zweedse schrijver Per Holmer, een kenner van onze taal en letteren, die ik twintig jaar geleden voor het laatst heb gezien – het weerzien is buitengewoon hartelijk en we wisselen mailadressen uit; maar dan neemt Hans mijn arm, we slaan een hoek om en nemen een lift en staan dan voor het kantoor van Karel Verhoeven, de hoofdredacteur, die eveneens ongemeen hartelijk is, mij verwelkomt, zijn vreugde over mijn medewerking uitdrukt en mij een exemplaar van de krant van vandaag geeft…
Nog later probeer ik me met deze warreling van personages in mijn hoofd in Augustinus te verdiepen, aan een tafeltje in de binnenstad, waar een getatoeëerde arm mij een glas bier aanreikt, een arm die zich losmaakt van zijn lichaam, een tragische, getatoeëerde arm (waarom tragisch?), die in geen eeuwigheid de onoverbrugbare afstand kan overbruggen die ons scheidt, een arm die het bier maar blijft aanreiken… Ik moet even gaan liggen, geloof ik.
Vrijdag
Ik ben mijn medicijnen vergeten, mijn bloedverdunner en mijn betablokkers, Lixiana Edoxaban en Bisoprolol Fumarate, de maîtresses van mijn arme hart. Poppy belt haar dokter. Ik kan om drie uur een voorschrift komen halen.
Om vijf uur vinden we een apotheek aan de Maas, in Hastière. Ik sta op het punt negentig euro te betalen met mijn bankkaart – ik heb 185 ingetikt, enkel de 7 ontbreekt nog – wanneer de apothekeres ‘Attendez un instant!’ roept. Hierop voltrekt zich een mirakel van Waals economisch handelen. ‘Ik heb nog een beschadigde doos, die ik niet verkopen kan,’ zegt ze. ‘Ik zal u voldoende doordrukstrips geven tot u weer thuis bent. Nee, dat kost u niks.’
Weer in de auto slik ik twee pillen door met een slok water uit de veldfles die Poppy altijd bij zich heeft. Behaaglijk nestelen de freules Edoxaban en Fumararte zich op de ottomane, aan weerszijden van mijn dankbare oude hart, dat weldra geen aandrift meer voelt om naar nergens te hollen.
Tien minuten later parkeren we voor Villa des Roses in Waulsort, het huis van Koen Broucke, die geluk heeft met een vrouw als Sigrid, al was het maar omdat ze zijn zakelijke belangen behartigt; daarnaast is ze belezen, geestig, mooi en Oostends van tongval.
Dit uitstapje naar Wallonië is lang geleden afgesproken, nadat Koen keizer Frans-Jozef II had geschilderd voor het omslag van Afscheid van de handkus – dat portret, de biddende bejaarde keizer met de imperiale bakkebaarden, tegen de achtergrond van een reusachtige plas bloedrood rood, hebben we van Koen gekocht en de plechtige overhandiging geschiedt in de vorm van een weekend in hun krankjorume villa, waar we nog nooit geweest zijn. We omhelzen die charmante mensen en gaan naar binnen.
Villa des Roses, daterend uit de belle époque, voorzien van een met leisteen bekleed torentje, is als het ware in nissen, erkers, trompe-l’oeils die plotseling in pleisterwerk veranderen, een afgrond van een waterput, een duizelingwekkend trappenhuis en enige tientallen kamers… Het in al deze elementen uitgedrukte voorstadium van het kasteel-worden… In de kamers ontbreken de deurlijsten, wasknijpers houden de gordijnplooien op hun plaats; alles is reusachtig knus, knus in het reusachtige; elk moment verwacht je dat een kapucijneraapje op je schouder springt, dat een papegaai je in Oostends dialect aanspreekt…
Villa des Roses is vervallen, schitterend, burgerlijk, dromerig, onmogelijk, en baart haar eigen adjectieven. In elke kamer, in het noordatelier en het zuidatelier, die als twee spoorwegstations aan de uiteinden van een gang liggen, tussen de honderden schilderijen, de buste van Beethoven en een door Félicien Rops gesigneerd schilderijtje (‘La Dune’) van de rommelmarkt: tussen al deze kunst en menselijke rommeligheid en vriendschap herinnert dit huis, met zijn uitzicht op de Maas, ons eraan dat het modernisme de gezelligheid nooit heeft begrepen.
’s Nachts
Ik stommel in de richting van de plee, bots tegen een deur, daal drie treden af, word verzwolgen door een duister vertrek, vind een tweede deur, sla in een gangetje linksaf, haal mijn vinger open aan de deurklink van de badkamer en zou zeker weten dat ik droomde als ik me niet voortdurend pijn deed aan die romantische villa.
Zaterdag 26 oktober
Een zonovergoten dag. We klimmen aan de overkant van de Maas langs glibberige paden naar een uitkijkpunt, ons vasthoudend aan wortelstelsels en van alle kanten ingesloten door agressieve struiken; maar we bereiken de beoogde, onder bomen gelegen plek, waar een primitief bankje staat en daarop gaan we zitten en laten we onze voeten bengelen boven de rivier, die tachtig meter lager onder de stralende zon naar Nederland reist. Ik bevind me in een tijdelijke, van extase gemaakte ruimte, die zich vult met alles waar ik van houd. Een gevoel van eenheid met zon en steen en water.
Waarover praten zij, die vier daar op dat bankje? Over de liefde. Er ontspint zich een gesprek over de liefde, meer bepaald de echtelijke variant op rijpere leeftijd: Koen en Sigrid zijn pas een paar jaar geleden getrouwd en kenden elkaar toen nog niet lang, de hofmakerij voerde hen regelrecht naar het huwelijksbed. Koen zegt: ‘Als je jarenlang amoureuze stommiteiten hebt begaan, geneest niets je hart zo goed als een stabiele liefde.’
‘Wist je dat wij volgend jaar veertig jaar getrouwd zijn?’ zegt Poppy. Ze glimlacht – zo te zien houdt ze het nog wel een jaar vol.
‘Veertig jaar hartstocht en irritatie,’ zeg ik, terwijl mijn glimlach de hare weerspiegelt. Ik kijk over de ongedefinieerde massa struiken en bomen naar de blikkerende stroom en voeg eraan toe: ‘Uiteindelijk drukt de tijd de aanvankelijk weke erotische massa van je huwelijk samen tot een robijn.’
‘En twintig jaar later is die robijn in een diamant veranderd,’ zegt Sigrid. ‘Een geologisch wonder.’
De vogels boven het dal van de rivier parodiëren onze lach. En onze schilderende charmeur zegt: ‘Laat me even als schilder spreken. Ik kan onmogelijk verklaren dat Poppy al bijna veerig jaar getrouwd is. Die onmogelijkheid zou ik graag een keer willen schilderen.’
Tegen zessen
Koen wil graag naar de mis; hij is in Waulsort nog nooit naar de mis geweest. Kom, we gaan naar de mis. Ik weet niet eens of hij katholiek is, maar snap ook zonder daarnaar te informeren wel dat hij aan een soort heimwee lijdt – ik vermoed dat hij een leven zonder mysterie nog erger vindt dan een leven gevuld met haat jegens handtastelijke priesters.
Het romaanse kerkje van de heilige Michaël bevalt ons: het heeft een barok interieur en er brandt een grote straalkachel, nuttig voor een priester met blote voeten in zijn sandalen, die zich per fiets door de omgeving verplaatst. Het oxymoron is gebouwd in de parkmuur van het kasteel en de kasteelheer blijkt achter ons te zitten. Na de mis, waarvan het traditionele karakter luchtig werd gemaakt door de sympathieke woorden van de priester, stelt de Waalse kasteelheer zich in onberispelijk Nederlands aan ons voor.
Zondag
Ik word gewekt door ingewikkelde cadensen van Rachmaninov, die een Koen in kamerjas ontlokt aan een van de twee tot een vierkant tegen elkaar geschoven vleugelpiano’s. ‘Goeiemorgen’, zegt onze gastheer. ‘De andere piano is beter voor Chopin, vind ik.’
Wanneer ik na het douchen en tandenpoetsen op het toilet zit, hoor ik Koen en Sigrid beneden mij in de keuken met elkaar praten over het ontbijt en de wenselijkheid van eieren. ‘Het beste’, zegt onze gastvrouw, ‘zijn ze na vier minuten en vierendertig seconden.’
Dit is geen safe space om aan flatulentie te lijden. Ik was mijn handen en daal fluitend de trap af. In de keuken zit Poppy al koffie te drinken en Sigrid vraagt of ik een eitje lust. Nu zie ik dat het stucwerk van het plafond grote gaten vertoont en dat er kieren zitten in de planken van de zoldering, die ook de vloer van de badkamer vormen.
Maar Sigrid leidt me af met een berichtje dat ze net op haar telefoon heeft ontvangen en nu met enige kokette spot voorleest: ‘Uw man is een interessante kunstenaar. Hij heeft geluk met een vrouw als u.’ Ze voegt eraan toe dat het van een wildvreemde afkomstig is.
‘Het is even waar als onbetamelijk,’ zeg ik.
Het ontbijt is een Koen Broucke, met zwarte koffie die de lamp boven de keukentafel weerspiegelt en de zon parafraserend eigeel.
Om vijf uur vertrekken we met de keizer aan boord naar het noorden.
Etenstijd
Etentje bij onze vrienden Anna en Maarten. Deze innemende mensen blijken bevriend met het echtpaar Bodifee, dat wij twintig jaar geleden ontmoet hebben. Om een reden die ik vergeten ben, waren we uitgenodigd om naar de cellosuites van Bach te komen luisteren in hun Limburgse kasteeltje. Vaak heeft schoonheid een magnetiserend effect op me: zowel een portret als een metafoor, zowel de vibratie van een cello als een opeenstapeling van bakstenen kan maken dat de haartjes op mijn armen overeindkomen, alsof ze een petieterige staande ovatie willen brengen. Maar onverklaarbaar genoeg vond ik de eindeloze suites van Bach vervelend.
Maarten is de schilder Maarten Boffe – opnieuw een schilder, wat een eigenaardig toeval. Hij laat een prachtige, onlangs door hem geschilderde Anna zien.
‘Je eerste poging vond ik niet bijster geslaagd’, zegt het model. ‘Maar dit ben ik inderdaad.’
Maandag
Ik heb een afspraak met een Boris geheten jonge fotograaf tussen het verguldsel en de spiegels van Le Cirio. Hij is aardig, zij het ook schaamteloos jong. Wat zijn er toch veel aardige schaamteloos jonge mensen! De foto zal worden afgedrukt bij een opstel van mijn hand over een boek dat mijn leven veranderd heeft – ik heb Groetjes uit Brussel gekozen.
Dat boek beschreef mijn jeugdige droom: een aan de literatuur gewijd leven in een grote buitenlandse stad, waar ik in rokerige cafés zou zitten met een notitieboekje vol krabbels en een hart vol verlangens. De krabbels zouden op de arabesken van Brouwers lijken, het hart zou mij naar slaapkamers vol wellust voeren (het eerste bleek hard werk, het tweede overwegend fantasie).
De uitrusting van Boris ligt in de koffer van zijn auto en de auto staat in een parkeergarage om de hoek van de Koninklijke Bibliotheek. Het eerste idee is een foto te nemen voor De dolle mol, het legendarische rokerige café dat een rol speelt in het boek, maar er moet een driepoot mee, een klaptafeltje, een spiegel en andere attributen, en De dolle mol is vijfhonderd meter van hier, terwijl de Albertina om de hoek is.
Bovenaan de trappen stelt Boris zijn decor op: we klappen het tafeltje open, daarop zet hij de spiegel neer voor een gordijnconstructie en voor de spiegel komt mijn halfopen gevouwen exemplaar van de Groetjes te staan, dat nu als het ware uit twee vleugels bestaat met een kaartspel aan bladzijden ertussenin. In de spiegel zie ik de toren van het stadhuis, met de aartsengel, tegen de grauwe hemel boven Brussel. Boris neemt een foto: het portret van het boek.
Of ik nu in de spiegel wil kijken?
Klik. Welgeteld één. Ik kijk op het schermpje. Mondstand normaal. Geen geforceerd lachje. Gladgeschoren wangpartij.
We zijn klaar. Aardig. Schaamteloos jong. Getalenteerd.
Categorieën |
---|
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Uw schrijver werd zeventig jaar: met jeugdherinneringen aan Engeland, onvrede met diens fotografisch evenbeeld en het gevaar van voltooide gedachten.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.