Notities van een seksist
Dagboekaantekeningen (106)
De gelukkige tuin van de pub The Cricketers Arms in Berwick.
foto © Trevor Harris (Creative Commons)
Uw auteur wisselt reisjes door zonovergoten Zuid-Engelse dorpjes af met hoofdbrekens over de algemene waardering voor het gevoelsleven van Goethe. Geutuh.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementVrijdag 16 augustus
‘Wat zit je te lezen?’ vraagt Gary, die samen met John Crook van mijn theepot lurkt. ‘Guz? Ik ken die naam.’
‘Geutuh,’ onderwijs ik. ‘Die Eckermann werd de papegaai van Goethe genoemd. Hij heeft jarenlang genoteerd wat de tachtiger Geutuh allemaal tegen hem zei. Geutuh vertelt bijvoorbeeld dat Napoleon ‘Het lijden van de jonge Werther’ las op zijn Egyptische veldtocht.’
‘Bij de beschieting van Weimar gaf Napoleon zijn troepen opdracht het huis van Goethe te ontzien’, zegt John, deze celibataire Encyclopedia Britannica, die elk denkbaar onderwerp in een deel van hemzelf opzoekt. Zijn stropdas contrasteert ontroerend met zijn rode vrijgezellentrui vol vlekken. Mijn eruditie is schraal in vergelijking met die van John, maar ik heb dan weer een Poppy.
‘Die bejaarde dwaas bleef na Waterloo jarenlang met hem dwepen,’ zeg ik.
‘Wie?’ zegt Gary.
‘Geutuh,’ zeg ik. ‘Een heel interessant boek als je iets over het Europa van begin negentiende eeuw wil leren.’
Maar dat wil Gary niet. Veel interessanter dan de Corsicaanse trol is het zoontje van de dominee, de kleine Henry, die zichzelf als een handgranaat de studeerkamer van zijn vader in gooit, waar volwassenen in een ernstig gesprek zijn verwikkeld, en een lolly eist. ‘En dan geeft die dikke Owen dat kind nog een lolly ook! Ze hadden hem moeten castreren.’ Gary is geen bewonderaar van de priester, die hij aartslui noemt. ‘De belangrijkste meubelstukken in de pastorie zijn het echtelijk bed en het televisietoestel.’
De zon verwarmt onze knoken. Op de thee volgt wijn, de brandstof van meer geroddel.
‘Ze heeft hangborsten,’ zegt John, doelend op de domineesvrouw. ‘Dat viel me laatst ineens op. Ze stond in het portaal van de kerk tegen Sheila te praten, en ik keek echt niet opzettelijk naar haar boezem, maar de ene borst was zuidwestelijk gericht en de andere zuidoostelijk.’
‘Hebben jullie gelezen dat je niet meer naar een vrouw mag fluiten?’ zeg ik. ‘Dat is nu officieel een haatmisdaad.’
‘Een vriendin van me klaagde daarover,’ zegt Gary. ‘Ze zei dat zo’n fluitende bouwvakker haar enige seksleven was.’
Ziehier enkele staaltjes van het intellectuele leven in Brede.
’s Avonds
En dit schrijf ik allemaal op! Maar mijn wereldbeeld is dan ook anachronistisch. Ik neem in dit opzicht een voorbeeld aan Lord Byron, die negatief werd beoordeeld door mensen uit de middenklasse, die al kritiserend betreurden dat ze bij hem niet aantroffen wat ze in zichzelf zo waardeerden: de deugden van het ogenblik, namelijk.
Zaterdag 17 augustus
In zomerweer zoals dat alleen in Engeland wordt geproduceerd door de vereende krachten van de zon, de traag rondom onze kalkrotsen klotsende zeeën en een hoge luchtdruk (>1020 mbar) maken Poppy en ik een romantisch tochtje door de vallei van de Cuckmere. We rijden door het bucolische Wilmington, waar een oeroud huis in de plaatselijke bouwstijl – vuursteen afgewisseld met baksteen – te koop staat, pal naast The Plough and Harrow; we stappen uit en werpen verliefde blikken en verhuizen en wonen voortaan in een victoriaanse roman met een minimum aan ontwikkelingen – de dominee wordt een beetje gek en over zijn dochter gaan geruchten, op een handvol waarvan we bedaard kauwen bij onze pint – en we leiden ons stille leven, beschut door vuursteen en baksteen, gelaafd door De Ploeg en Eg, en als we dood zijn merken we dat pas na een tijdje, dat niet meer uit tijd bestaat.
In werkelijkheid belanden we in een andere gelukzaligheid, de tuin van The Cricketers Arms in Berwick, een compositie van grasveldjes en bescheiden bomen en lage heggen, besprenkeld door de grote valsemunter Zon, die muntjes rondstrooit met Zen als kop. We klinken en kussen als pubers. De tuin is een gelukkige tuin. De gevel van de pub is een gelukkige gevel, gemaakt van vuursteen, omkranst met baksteen, die in de achttiende eeuw louter met het oog op zijn functie is gebouwd, maar na een paar eeuwen als vanzelf kunst is geworden, bouwkunst, met een weelde aan klimop en de naam in vergulde letters op een zwart fond. Uit de openstaande deur komt soms een dienster met een lange blonde vlecht te voorschijn, die de honden lekkernijen voert; ook ik zou uit haar hand eten. De bloemen in de borders stralen, en wij zitten daar maar, en stralen ook, in de wetenschap dat het niet zal duren en dat het daarom geluk is.
Weer thuis
Het huis in Wilmington blijkt anderhalf miljoen pond te kosten. Ik ervaar die prijs als beledigend voor het huis – zo wordt de fantasie gebanaliseerd.
Twee uur ’s nachts
Ik zit naar het voetbal in Amerika te kijken: Christophers ploeg verliest, iedereen speelt matig, ook hij, en na afloop aan de telefoon is hij als het jongetje van vroeger teleurgesteld. Op vijfduizend kilometer van de teleurstelling lig ik daar straks wakker van.
Maandag
Op 27 oktober 1830 sterft Goethes enige zoon in Rome onverwacht aan een beroerte. Vader en zoon hadden een goede verhouding. Op 23 november ziet Eckermann na een lange reis Goethe terug: hij is onder meer met de zoon in Italië geweest, waar hij hem kort voor zijn dood heeft achtergelaten. Over dit alles rept Goethe met geen woord tegen Eckermann: ‘Ik zag dat hij volstrekt opgewekt en rustig was.’
Op 25 november babbelen Eckermann en Goethe over Milaan en Venetië. In geen enkele aantekening nadien citeert de papegaai ook maar een zinnetje over de dode zoon. Goethe praat over literatuur, bouwkunst, planten en zijn kleurenleer; hij lacht om grapjes en laat zich het eten goed smaken.
Autistische trekjes, verstikking van het gevoelsleven, tot ijskou gesublimeerde stoïcijnse zelfbeheersing – wat van dit alles? De raadselachtigheid van die ouwe kerel enerveert me. Ik snap dat Goethe geen hippie was en dat hij het primaat van het gevoel boven de rede (en zelfs de feiten) en de vulgaire uitstorting van alle mogelijke oninteressante gevoelens in onze tijd zou hebben geminacht. Maar hoe kun je je dode kind doodzwijgen? Stuit ik hier op de zenuw in het organisme Goethe die de verklaring vormt van mijn onontvankelijkheid voor zijn poëzie, waarbij ik helemaal niets voel?
Dinsdag
Op de piano staat een ingelijste foto: ik als twaalfjarige jongen, lang donker haar, weltschmerz in de oogopslag, weg te verklaren met bijziendheid, alles bij elkaar een knap ventje tegen een witte achtergrond. Dit portret moet 57 jaar geleden zijn gemaakt, door een professionele fotograaf, vermoedelijk in het nabije provincieplaatsje, waar toen nog talrijke winkels in de hoofdstraat aaneengeregen waren, met confectie, kruidenierswaren, schoenen, bloemen en kantoorbenodigdheden, de hele nette relatieve armoede van de jaren 60, uitgestald in grijze etalages, die het progressief golvende straatbeeld weerkaatsten, de passerende bussen, auto’s, fietsen, de bloemetjesjaponnen aan de mouw van een donker pak…
Dit was de kleine wereld waarachter mijn kindertijd schuilging, die in de nazomer van 1969 zou uitmonden in mijn aankoop van ‘De andere agenda’ bij kantoorboekhandel Schermerhorn. Deze schoolagenda bevatte een spotprent die me beviel: een burgerman stak een tot spuit opgerolde rechtse krant in zijn arm; en ook voor de rest maakte de agenda een uitgesproken linkse indruk op me.
Maar thuis nam mijn vader het tendentieuze voorwerp zonder omwegen in beslag, ondanks zijn afkeer van De Telegraaf. Ik mocht lezen wat ik wilde, wat zijn handelwijze des te opmerkelijker maakte – het was de enige keer dat hij in mijn opvoeding iets censureerde. Maar zijn gelaatstrekken, die in woede uiteengevallen waren, schaarden zich direct weer in het gelid, hij glimlachte (een beetje moeizaam), trok zijn portemonnee, gaf me geld voor een gewone agenda en rechtvaardigde zijn gestrengheid aldus: ‘De verdomde arrogantie om dat ding “de andere agenda” te noemen!’
Zo wekte mijn vader met een lidwoord het vermoeden van ideologie en haar gevaren bij mij.
John komt langs en ziet midden in een volzin de zwart-witte efebe op de piano staan. ‘Wat een prachtige foto’, mompelt hij. Hij haalt zijn telefoon te voorschijn en fotografeert de foto. ‘Dat ben jij toch niet?’
’s Avonds
Een van het schaakspel bezeten vriend bezorgt me deze anekdote over de grootmeester Nimzowitsch: bij een snelschaaktoernooi in Berlijn greep hij naast de eerste prijs, hij verloor in de laatste ronde tegen een andere grootmeester, Sämisch. ‘En van die idioot verlies ik!’ schamperde hij na afloop.
Zo heb ik mij vaak in de literatuur gevoeld.
Voor de student Nimzowitsch was de ideale werkplek café Kaiserhof in Berlijn, niet de collegezaal van de universiteit. Men zei over hem: ‘Er studiert Schach und spielt Jura.’
Jammer genoeg ben ik op vergelijkbare wijze bezeten van de literatuur en is de rest een spelletje.
Categorieën |
---|
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.