Kwam ik maar aan televisiekijken toe
Dagboekaantekeningen (102)
foto © Tripadvisor
Waarin de auteur de stoomtrein neemt, een scholastisch gedicht schrijft en het geheim van Peter Pan ontdekt.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementDagboekaantekeningen (102)
Zondag 2 juni
Mijn oude vriend Antonie is vanochtend uit Londen gekomen, waar zijn zus woont: ‘Heerlijk, een dagje op het platteland!’
We lunchen in The Castle Inn in Bodiam; straks nemen we de stoomtrein naar Tenterden, een uitje voor bejaarde jongetjes, tuk op het houtwerk, met zijn eindeloos fijne vertakking van gebarsten vernis, de stoom die de locomotief over haar schouder schept en het trijp waar ons achterste weemoedig in wegzinkt, allemaal associaties met het victoriaanse tijdvak, dat volgens een onlogische historische wet dichter opschuift naar ons beider geboortejaar (we schelen zes weken) naarmate we ouder worden.
We lunchen, haast zeventig, en halen herinneringen op. Alleen mist een lunch die negentiende-eeuwse luchtspiegeling van het avondlijke restaurant, waarin hogere waarheden zich als vanzelf meester maken van je brein, dat gaande het gesprek de brandstof van de wijn verstookt, en vervolgens die van de brandewijn…
Na de lunch rijden we naar het stationnetje aan de overkant van de Rother. Daar wordt gerangeerd met de ketelzwarte loc die ons straks door de vallei van de rivier trekt; de stoom klimt naar de zomerhemel en slaat dan neer, rondom de met schoensmeer opgeblonken machine, en onttrekt de rest van deze alinea aan het gez…
Dinsdag
Er zit een jong konijn in de tuin, een onvatbaar opdondertje, dat de dahlia’s en floxen opvreet. We hebben gaas rond de borders gespannen, maar hij houdt zich schuil tussen de dichte beplanting.
Darryl beveelt een zekere Jordan aan. Deze vriendelijke huurmoordenaar heeft een onsentimentele kijk op natuurbeheer: hij spant een val bij de dahlia’s en een tweede bij de floxen; hij belooft morgen terug te komen.
Woensdag
Jordan haalt het konijn uit zijn dodencelletje. ‘Ben je overgevoelig?’ vraagt hij.
‘Niet bijzonder.’ Ik had moeten antwoorden dat ik zowel overgevoelig als ongevoelig ben, een onmogelijke psychische mengeling waar ik al zestig jaar uit wijs tracht te worden.
Hij keert mij zekerheidshalve zijn rug toe voordat hij de gesel van mijn bloembedden de nek omdraait; het lijkje gooit hij achteloos in het gras. Maar dan gebeurt er iets waar ik niet op was voorbereid: het lijkje wil niet dood zijn, niet meteen, niet zonder tegen te stribbelen, en dat duivelse kleine konijn springt nog drie keer spasmodisch de lucht in, alsof zijn gewurgde nekje met behulp van die postume acrobatie nog zuurstof kan onttrekken aan de werkelijkheid die hij al heeft verlaten. Een laatste rilling – er komt een einde aan de stuiptrekkingen.
Ik ril ook. Ik weet dat ik over de grens van het existeren heb gekeken.
Donderdag 6 juni (D-Day)
Ter gelegenheid van D-Day is er een flinke houtstapel in het baken opgetast; in de kerk speelt een brassband populaire melodieën; daarna wordt buiten het vuur in het baken ontstoken en zingen we het volkslied. ‘Vandaag is er een detachement Britse parachutisten in Normandië geland,’ zegt John, ‘en die moesten aan de Fransen hun paspoort laten zien…’
Niemand in dit dorp kan zijn verlangen de stompzinnigen af te ranselen zo goed uitbeelden als John, met een blik en een stembuiging. Hij is tenslotte leraar in Eton geweest toen je daar nog de rotting kon gebruiken.
‘Het doet me geen plezier, zegt John, ‘maar ik zal jullie moeten slaan.’
‘Monsieur?’
‘Doe jullie uniformjasje uit.’
Zijn gezag is van ijs gemaakt. Ook hij doet zijn jasje uit.
‘Niets in jullie broek?’
‘Excuse me, monsieur?’
‘Een krant? Een boek?’
‘Niets, monsieur.’
Hij neemt een dunne bruine houten rotting van zijn bureau, vier voet lang, en buigt hem in zijn handen. De Fransen slikken.
‘Fucking Frogs.’
Zaterdag
In een tuin treedt een Oekraïense groep uit Hastings op, twaalf jonge vrouwen in folkloristisch kostuum. Ze zingen bekoorlijke liedjes en maken danspasjes – dit soort Slavische volkskunst zal blijven bestaan zolang moeders hun kinderen nog de liedjes aanleren die ze zelf van hun moeder hebben geleerd, want het is een matriarchale kunstvorm, die de eigenheid van een cultuur conserveert zonder dat daarvoor ooit het woord ‘identiteit’ uit het arsenaal van gevaarlijke begrippen hoeft te worden gehaald.
‘Ik hou wel van die kostuums,’ zegt Gary. ‘Ze maken al die vrouwen min of meer even mooi.’
Ik wend mijn blik af van een bijzonder geslaagde neus, ontwijk een boezem en geef hem gelijk. Maar dat is buiten onze liberaal-democratische vriend Howard gerekend, die om zich heen kijkt – we zijn met een groepje vrienden, maar vrienden zijn niet noodzakelijk geestverwanten – en zijn handen met gespeelde wanhoop in de lucht tilt: ‘Maar dat is precies waartoe de Russen hen willen reduceren!’
‘Wat? Mooie vrouwen?’
‘Nee, onschuldige folklore.’
Maar voor een dictatuur is iedere eigenheid gevaarlijk, ook als die tot uitdrukking wordt gebracht door middel van oude liedjes en jonge vrouwen.
In het gras spelen Oekraïense kinderen met hun smartphone. De moeders zingen tot slot hun volkslied. De helft moet nog weduwe worden.
Woensdag
Gisteren zag ik op het kerkhof twee kauwen tussen de grafstenen; thuisgekomen beschreef ik ze in een gedicht (‘Op het kerkhof’) als peripatetische filosofen, die tussen de stenen en de wuivende margrieten met hun handen op de rug liepen te redeneren: ‘alsof ze iets snappen’. Het is een droefgeestig, romantisch gedicht, want het zijn vogels en ze snappen niets. En natuurlijk gaat het over Anna, die daar ligt en maar blijft liggen, onder haar steen, tussen de wuivende margrieten.
Maar mijn geest bleef onrustig en ik maakte ook een Engelse versie van mijn gedicht (‘In the Churchyard’), waarin ik het woord ‘quiddity’ gebruikte. Je komt dat woord weleens tegen, zij het niet zo vaak bij het voetbal: het betekent de watheid, de kern of zin van de dingen volgens de middeleeuwse filosoof Duns Scotus, die quidditas plaatst tegenover haecceitas (de ditheid die het individuele kenmerkt):
Two searching jackdaws, swaggering,
their hands on their backs,
in a field of enormous stones,
the overcast sky matching their tones.
Chiselled the names, dates, sorrowful words.
Beautiful, dour lichen
attacks the human alphabet.
Weathering has all but erased my child.
Between the grass and the waving daisies
two dark philosophers, nodding
that quiddity is in the bones.
Mijn kauwen waren ineens echte denkers, die mij iets duidelijk maakten – nu had ik een scholastisch gedicht geschreven.
Dit alles vertel ik omdat er, daags na mijn beide gedichten, beneden een pandemonium losbarst: nog beneveld door de slaap daal ik de trap af en voor mijn ogen ontvouwt zich een synchronistisch tafereel: in de keuken zitten de honden achter twee kauwen aan… Ik open de keukendeur en ze vluchten naar buiten, met achterlating van hun stront, een gebroken vaas en mijn verwarde gedachten.
Zaterdag
Peter Pan. Ik heb altijd een afkeer gehad van die verheerlijkte kinderlijke onwil om op te groeien, maar Peter and Wendy blijkt een meesterwerk te zijn, grondig verpest door allerlei films en in het bijzonder door Disney (de Midas die erin slaagt alles tegelijk in goud en stront te veranderen).
Anders dan u denkt, is Kapitein Haak deerniswekkend: hij mist zijn moeder en dat is niet vreemd voor iemand die het product van Eton is. J.M Barrie – zelf afkomstig uit een veel te arm milieu om naar een kostschool te gaan, laat staan Eton – noemt dat ziekelijke Zwijnstein nergens, maar hij gebruikt het jargon van de school, verwijst naar de excentrieke balspelen, karakteriseert Haak als de robot van de good form, de absolutistische gedragscode, die iedere moord vergoelijkt, gesteld dat die wellevend is gepleegd.
Ik herken John in Haak, ongeschikt gemaakt voor het volwassen leven en de liefde door dat ellendige systeem van hoffelijk Brits fascisme; ik herken Johns briljante twaalfjarigheid, de sentimentele manier waarop hij over zijn moeder praat… ik herken als het ware Johns onvermogen om werkelijk van Wendy te kunnen houden. In een kinderboek uit 1911, geschreven in een Engels dat complexer en woordrijker is dan dat van de meeste naoorlogse romans, snap ik voor het eerst de haecceitas van mijn vriend… Haak is de ware Peter Pan, de spiegel waarin de consequenties van het niet werkelijk opgroeien zichtbaar worden, dat is het geheim van dit prachtige boek.
Mijn karakterstructuur is misschien nodeloos tegenstrijdig, maar verklaart wel waarom de bloederige dood van Haak, in combinatie met de matriarchale verliefdheid van Wendy op Peter, mijn hart met kleine rukjes aan stukken scheurt.
Dinsdag
In het voortreffelijke Geesten van Boedapest van Chris Ceustermans lees ik dat er in die grote Hongaarse stad zoiets verbazingwekkends als een koffiehuis bestaat dat naar Roger Scruton is genoemd en het conservatieve denken propageert.
Voor mijn onrustige geestesoog verschijnt een heer in een lederen fauteuil, die een bericht in The Times over admiraal Horthy zit te lezen, terwijl hij een glas gevuld met the usual, het populairste vocht in een beetje Londense club, op de armleuning in evenwicht houdt… Zacht schuurt het tweed, iets luider kraakt het leder, waarschuwend ritselt The Times.
‘Is die krant niet een beetje achterhaald, John?’
‘Just catching up, old boy.’
Maar zo romantisch is dat café niet. Het is orbánistisch. Orbán heeft Scruton ooit nog een Hongaarse prijs gegeven. Scruton was in politiek opzicht misschien naïef en ik denk niet dat Orban toen al even hard op Horthy begon te lijken als nu (anderzijds zie je overal fascisten als je naar fascisten op zoek bent, anderzijds mag ik niet die Joodse man vergeten die Peter en mij in Boedapest vertelde dat hij zich in Hongarije een stuk veiliger voelde dan in Parijs of Marseille).
Scrutons weduwe Sophie heeft café Scruton het een en ander uit Scrutons nalatenschap cadeau gedaan, grammofoonplaten, wat parafernalia, een stoel, een handschrift, een haarlok, een door Scruton volgesnoten zakdoek, een… Alleen Scruton politieke naïviteit bewaart Sophie thuis.
Zondag 23 juni
Gisteren was Poppy jarig; vandaag is Christopher jarig – ons telefoongesprek heeft de vorm van een gelijkbenige driehoek.
’s Middags schenken we thee en serveren scones met slagroom en aardbeien in de tuin. Er zijn een stuk of dertig vrienden en dorpsgenoten. De zon schijnt. De zon schijnt op Poppy’s blonde hoofd en ik vraag haar of ze opnieuw met me zou trouwen. Daar moet ze over nadenken. Het feit dat ze erover moet nadenken is een van de redenen waarom ik altijd opnieuw met haar wil trouwen.
Straks houd ik een toespraak voor haar.
Nu is het straks en houd ik mijn toespraak, waarin ik Barchester Towers van Anthony Trollope citeer, dat in hetzelfde jaar is gepubliceerd als Madame Bovary, over klerikale verwikkelingen in een kathedraalstadje handelt, waarin geen overspel voorkomt en geen enkele hysterica vergif inneemt; kortom, dat een heel wat opwekkender boek is dan de roman van Flaubert en het verschil tussen Engeland en Frankrijk mooi verduidelijkt voor beginners: ‘You know as well as I do in what way husbands and wives generally live together; you know how far the warmth of conjugal affection can withstand the trial of a bad dinner, of a rainy day…’ – dit omrankt met wat tierelantijnen om mijn echtelijke toewijding te demonstreren.
Trollope formuleert even wijdlopig als nonchalant (hij sluit geregeld een passage af met een paar ampersands), maar eigenaardig genoeg is zijn Engels makkelijker dan dat van J.M. Barrie in Peter and Wendy. Overigens lijkt het sociale leven in Barchester wel enigszins op dat in Brede, waar het theeservies eveneens rond een kerk vol buitenissige parochianen cirkelt.
Die goeie ouwe oom Anthony! Zo noemde mijn vader hem. Tussen alle provinciale tuttigheid die hij oproept, ontpopt hij zich opeens als een modernist, die de lezer apostrofeert en lang voor Brecht, Calvino en al die anderen de pretentie laat vallen dat het verhaal dat hij vertelt ‘echt’ is.
Ik lees te veel, zo kom ik nooit aan televisiekijken toe.
’s Avonds
In bed zegt Poppy dat ze opnieuw met me zou trouwen, &c., &c.
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
Ward Hermans sloot zich als soldaat aan bij de Frontbeweging en bleef nadien Vlaams-nationalist bij de Frontpartij, het Verdinaso en het VNV. Hij stond aan de wieg van de Algemeene-SS Vlaanderen