Cholera in Parijs, deel III
deel drie van vier
Elegante rouwkledij
foto © https://www.canstockphoto.com
Heine prijst de dagbladpers voor haar kalmerende rol in deze crisis, en looft ook de wereldlijke en kerkelijke hoogwaardigheidbekleders.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementHeine had een verschrikkelijk bijtende pen, ook al omdat hij zelfs in de meest barre omstandigheden grappig blijft, zoals hier bij de cholera. ‘Mein Verbrechen war nicht der Gedanke, sondern die Schreibart, der Stil,’ schrijft hij elders. Niet alleen de boodschap, de stijl nog meer vonden de censoren vaak onverteerbaar. In de Duitse staten en Oostenrijk waren zijn geschriften een soort smokkelwaar (al lagen zijn gedichten wel op het nachtkastje van Metternich). Als hij hieronder de hoogste autoriteiten van het land, de koning, de eerste minister en de aartsbisschop lof toezwaait voor hun houding in deze ontzettende dagen, dan voelen zelfs censoren aan dat er spot achter moet zitten.
Flanel
De dag daarop bleek uit de kranten dat de ongelukkige mensen die men zo gruwelijk had vermoord volslagen onschuldig waren; het verdachte poeder dat op hen was gevonden, zou kamfer zijn geweest, of chloruur, of een van die andere middeltjes tegen de cholera — en al die zogenaamd vergiftigden waren doodnatuurlijk bezweken aan de heersende plaag. Het volk hier, zoals het volk overal, ontsteekt snel in woede en kan op zulke momenten tot gruweldaden worden verleid; maar als datzelfde volk bezadigde stemmen hoort, laat het zich even snel milder stemmen en heeft het hartsgrondig berouw over zijn wandaden. Met dat soort stem hebben de kranten hier, direct de dag daarop, het volk weten in te tomen en te sussen. Het mag een triomf van de pers worden genoemd dat zij in staat bleek het onheil zo snel in te perken — onheil dat de politie met haar COMMUNIQUÉ had aangericht.
Hier moet ik de houding laken van paar lui die niet eens tot de laagste klasse behoren, maar zich in hun kwaadwilligheid niettemin zó op sleeptouw lieten nemen dat ze de partij van de Carlisten openlijk van gifmengerij hebben beticht. Zover mag de passie ons nooit voeren; eerlijk, ik zou me grondig bedenken voor ik een dergelijke gruwelijke beschuldiging zou uitspreken aan het adres van mijn giftigste vijanden. De Carlisten hieven, terecht in dit geval, een weeklacht aan. Enkel dat ze hierbij zo luid en schimpend tekeergingen fluisterde mij wat argwaan in; dat is niet de gebruikelijke taal van de onschuld.
Maar de beste experts zijn ervan overtuigd dat van vergiftiging helemaal geen sprake is geweest. Mogelijk zijn er schijnvergiftigingen op touw gezet, mogelijk heeft men ook echt een paar dompelaars aangeworven om allerhande onschadelijke poedertjes op etenswaren te strooien om zo het volk onrustig te maken en op te hitsen; als dit laatste het geval was, dan moeten we niet te zwaar tillen aan de tumultueuze uitspattingen van het volk, temeer daar die niet voortkwamen uit private wrok, maar “in het belang van het algemeen welzijn waren, geheel volgens de principes van de afschrikkingstheorie”.*
Ja, de Carlisten zijn wellicht in de put gevallen die ze voor de regering hadden gegraven; niet aan haar, nog veel minder aan de Republikeinen schrijft men de vergiftigingen gewoonlijk toe, maar aan de partij “die keer op keer met de wapens werd verslagen, met laffe middelen telkens weer overeind wist te komen, die altijd in het ongeluk van Frankrijk haar geluk en macht veroverde, en die nu de steun van de Kozakken moet ontberen en dus makkelijk haar toevlucht zou kunnen nemen tot vulgair vergif.” Zo ongeveer liet de “CONSTITUTIONEL” zich uit. Wat ikzelf, de dag van die doodslagen voor bijzonders opstak, bracht me tot de overtuiging dat de macht van de oude Bourbons in Frankrijk nooit en nimmer nog zou gedijen. Ik had bij diverse groepen mensen de meest bizarre uitspraken gehoord; ik had diep in het hart van het volk gekeken; het weet wat voor vlees het in de kuip heeft.
Sindsdien is alles hier rustig; “L’ORDRE RÈGNE Á PARIS”**, zou onze minister van buitenlandse zaken, Horatius Sebastiani, zeggen. Een doodse stilte heerst in heel Parijs. Een stenen ernst ligt op alle gezichten. Vele avonden lang zag men zelfs op de BOULEVARDS weinig mensen, en dan nog… ze ijlden elkaar snel voorbij, met hun hand voor de mond, of een doekje. De theaters waren uitgestorven. Als ik een SALON binnenkwam waren de lui verwonderd mij nog in Parijs te zien — want dringende besognes heb ik hier toch niet? De meeste buitenlanders — mijn landgenoten namelijk — waren spoorslags afgereisd. Gehoorzame ouders hadden van hun kinderen het bevel gekregen ten spoedigste naar huis te komen. Godvrezende zonen vervulden zonder dralen het zoete verzoek van de ouders, die hun terugkeer naar de HEIMAT wensten. Eert uw vader en moeder, en gij zult lang leven op aarde! Bij anderen ontwaakte plotseling een oneindige SEHNSUCHT naar het dierbare vaderland, naar de romantische gouwen langs de ontzagwekkende Rijn, de geliefde bergen, het gelukzalige Schwaben: het land van de hoofse liefde en de vrouwentrouw, van de lustige liederen en de gezonde lucht. In het HÔTEL DE VILLE zijn er al meer dan 120.000 reispassen afgegeven hoor ik.
En, alhoewel de cholera het zichtbaar op de armere klassen gemunt had, toch waren het de rijken die op slag de benen namen. Sommige PARVENUS kan je het niet kwalijk nemen dat ze ervandoor gingen; ze dachten waarschijnlijk: de cholera, die komt van zo ver, uit Azië, en die weet dus niet dat wij op de beurs de laatste tijd veel geld verdiend hebben — die houdt ons misschien nog voor arme drommels en laat ons dan toch nog in het gras bijten. ALEXANDRE AGUADO, markies DE LA MARISMAS DEL GUADALQUIVIR, een der rijkste bankiers hier en ridder in het Erelegioen, was bij deze grote terugtocht veldmaarschalk. Waanzinnig van angst zat naar het schijnt deze ridder gedurig achterom te kijken door het raampje van zijn koets, en hield hij zijn blauwe bediende die achterop stond voor de waarachtige dood zelf, de CHOLÉRA-MORBUS.
Het volk morde bitter toen het zag hoe de rijken, bepakt met artsen en apothekers, zich in gezondere oorden konden redden. De armen moesten wrevelig toezien hoe geld ook een beschutting tegen de dood was. Het grootste deel van de JUSTE-MILIEU-regering en de HAUTE-FINANCE is sindsdien ook verdwenen, en leeft nu in zijn kastelen. De ware vertegenwoordigers van de rijkdom, de heren VON ROTHSCHILD, zijn evenwel in Parijs gebleven en geven daarmee te kennen dat ze niet alleen in geldzaken groots en dapper zijn.
Ook premier Casimir Périer toonde zich groots en dapper want hij ging bij het uitbreken van de cholera het HÔTEL-DIEU bezoeken; ik vermoed dat zelfs zijn tegenstanders betreuren dat hij als gevolg daarvan, iedereen weet hoe gevoelig hij is, zelf door de cholera werd getroffen. Hij is er nochtans niet aan bezweken, want hijzelf is een nog kwadere ziekte.*** Ook de jonge kroonprins, de hertog van Orléans, die samen met Périer het hospitaal bezocht, verdient erkentelijkheid.
De hele koninklijke familie trouwens heeft in deze troosteloze tijd met glans haar mannetje gestaan. Bij het uitbreken van de cholera verzamelde de goede koningin vrienden en dienaars en verdeelde flanellen zwachtels onder hen, die zij goeddeels zelf had vervaardigd!
De zeden van het oude ridderdom zijn nog niet verzwonden: alleen zijn ze overgegaan in burgerlijke deugden. Hoge Dames voorzien haar kamp tegenwoordig van minder poëtische — maar veel gezondere sjaaltjes. Tenslotte leven wij niet langer in de helm- en harnastijden van de krijgshaftige CHEVALLERIE, maar in de vredevolle burgertijd van de borstrokken en het warme ondergoed. Wij leven niet meer in het ijzeren tijdperk maar in het tijdperk van flanel. Flanel is werkelijk ons beste pantser tegen de aanvallen van onze ergste vijand, tegen de cholera. “Vandaag zou Venus”, zegt de FIGARO, “een gordel van flanel dragen”. Ikzelf steek ook voor de helft in het flanel en daardoor beschouw ik mijzelf als cholera-vast. Tenslotte draagt ook de koning ondergoed van het beste burgerflanel.
Ik mag hier niet onvermeld laten dat onze ROI-CITOYEN zich bij deze algemene rampspoed zeer burgerlijk-medevoelend en edel heeft gedragen, en veel geld heeft uitgegeven voor de armen. — En nu ik toch op dreef ben, ik wil ook de aartsbisschop van Parijs, graaf Quelen, hier lof toezwaaien. Na het bezoek van de kroonprins en Périer, is ook hij in het HÔTEL-DIEU de zieken komen troosten. Hij had nochtans lang daarvoor al voorspeld dat God de cholera zou sturen als straf, om een volk te tuchtigen “dat het had bestaan een zeer christelijke koning af te zetten, en dat de privilegies van de katholieke staatsgodsdienst in de Charta had afgeschaft”. Maar nu de toorn Gods deze zondaars bezoekt, wil mijnheer Quelen zijn gebed ten hemel richten en genade afsmeken, tenminste toch voor de onschuldigen — want er sterven ook veel koningsgezinden.
Daarenboven heeft de heer Quelen, de aartsbisschop, zijn eigen slot CONFLANS aangeboden om er een hospitaal in te richten. De regering zag zich genoodzaakt dit aanbod te weigeren want het slot is een complete woestenij, helemaal verkrot, en de reparaties gingen te veel kosten. Hierbij dient gezegd dat de aartsbisschop had geëist dat men hem in dat toekomstige hospitaal de vrije hand zou laten en, bij al het lichamelijke lijden van de arme zieken wilde men niet ook nog eens hun zielen blootstellen aan de pijnlijke reddingspogingen die de aartsbisschop en zijn geestelijke hulpjes op het oog hadden; men verkoos dan maar om de verstokte revolutionaire zondaars — zonder vermaning betreffende de eeuwige Verdoemenis en het Hellevuur, en zonder Biecht of Oliesel — simpelweg aan de cholera te laten sterven.
En hoewel men beweert dat het katholicisme een passende religie is voor ongelukkige tijden als de dag van vandaag — toch vertonen de Fransen geen haast er zich nog in te bekwamen. In gelukkiger dagen, zo vrezen zij, konden ze dan wel eens blijven zitten met die ziektereligie.
___________
* Heine was jurist van opleiding, en hij verwijst hier naar de theorie dat zware en snelle bestraffing zal leiden tot minder criminaliteit. Hijzelf lijkt niet veel geloof te hechten aan deze criminologische theorie.
** L’ordre règne à Varsovie komt uit een beruchte toespraak van Sebastiani, na de Poolse opstand van 1830-31.
*** Casimir Périer is een paar dagen na deze notities toch gestorven.
Personen |
---|
Marc Vanfraechem (1946) werkte voor Klara (VRT-radio); vertaler, blogger http://victacausa.blogspot.com sinds 2003. Hij schrijft het liefst, en dus meestal, artikels met daarin verwerkt vertaalde citaten van oude auteurs, die hem plots heel actueel lijken.
Bestuurlijke nalatigheden die rampen erger maken dan ze hadden moeten zijn… dat soort zaken kwam al voor in de vierde eeuw voor Christus.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.