De racisme-bingo van Jong Groen
Het griezelige van 'mensen erop aanspreken'
foto © pexels.com/Mohamed Hassan
Het moreel-superieur toontje van de Jong Groen-campagne versterkt misschien een bepaalde consensus, maar niet noodzakelijk de verdraagzaamheid.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementEen gematigde anti-racist moet zich door de racisme-bingo van jong-Groen wat op zijn ongemak voelen, zoals ik mij op mijn ongemak voelde door de foute Marrakesh-campagne van N-VA. Je gaat akkoord met de algemene ‘goede bedoeling’: minder racisme of minder migratie, maar toch is er iets niet helemaal in de haak. Aangezien niemand het voor mij deed heb ik toen zelf lang moeten nadenken over wat er fout was aan de Marrakesh-campagne (zie hier). Wat er fout is aan de racisme-bingo is voor mij vanuit mijn positie veel makkelijker aan te duiden.
Feiten en meningen en de rest
Het eerste bezwaar betreft het vermengen van feiten, speculaties, meningen, indrukken, normen en gedragingen.
- Feiten: ‘Zwarte Piet is een traditie’, ‘we hebben ook goede dingen gedaan in Congo’;
- Speculaties: ‘het is de schuld van de vreemdelingen’, ‘ze nemen ons werk af’;
- Meningen en interpretaties: ‘de islam is een godsdienst van haat’;
- Indrukken: ‘ik ervaar ook racisme want iemand zei eens dat ik wit ben’;
- Normen: ‘all lives matter’, ‘ze moeten maar Nederlands leren’, ‘een leerkracht met een hoofddoek, dat kan toch niet’;
- Gedragingen: ‘ik wil geen vreemdeling als schoonmaker’.
Nu is de grens tussen feiten en meningen enzovoort niet scherp te trekken, en is de kans groot dat iemand die zegt dat Zwarte Piet een traditie is, eigenlijk bedoelt dat die traditie moet blijven bestaan, maar ik word er toch zenuwachtig van als een ondubbelzinnig feit als een foute mening wordt voorgesteld. Mijn eerste reactie is dan binnensmonds maar nadrukkelijk te mopperen: ‘maar Zwarte Piet ís een traditie’… ook al kan die traditie mij verder gestolen worden. (Zie hier).
Complimentje of microagressie
Een tweede bezwaar is de suggestieve formulering. ‘Ze moeten maar Nederlands leren’. Dat ‘maar’ is er te veel aan, zoals Erwin Ureel opmerkte op zijn Facebookpagina, en dat ‘moeten’ misschien ook, maar verder geloof ik dat de integratie van de nieuwkomers erg gebaat is bij een vlijtige studie van het Nederlands. De geïnteresseerde vraag: ‘Waar kom je vandaan?’ laten de Jong-Groeners agressief klinken door er het woordje ‘echt’ aan toe te voegen. ‘Waar kom je écht vandaan?’
Ja, als je er een agressieve toon op plakt, wordt elke uitspraak over allochtonen een racistische microagressie. Dat geldt ook voor het complimentje, of eventueel de verbaasde uitroep, dat ‘iemand goed Nederlands spreekt’. De uitspraak wordt vervolledigd met de denigrerende kwalificatie ‘voor een allochtoon’. Zelf heb ik lang in Brussel gewoond, en voor mij spraken alle allochtonen Frans. Als ik dan een Marokkaan in het Nederlands hoorde praten was dat voor mij een bron van verbazing. Ik gaf daarvoor geen complimentje, want ik ben terughoudend van aard, maar misschien had ik dat beter gedaan. Door dat complimentje zou die Marokkaan misschien nog beter Nederlands hebben geleerd.
Treiteren
Die twee eerste bezwaren leiden tot een derde bezwaar, namelijk dat het begrip ‘racisme’ eindeloos wordt opgerekt. (1) Wie feiten en nuances belangrijk vindt, bedenkingen heeft bij de islam, tegenstander is van hoofddoeken in het onderwijs, en voorstander van integratie door promotie van het Nederlands, voelt zich als racist behandeld en wordt een beetje boos. ‘Bingo!’ roept de anti-racist dan treiterig. ‘De waarheid kwetst!’
Nou ja, misschien is het waar. Misschien is diegene die boos reageert wel een racist, maar dan van een subtiele, discrete, bange soort, die een verborgen, impliciet, onzichtbaar racisme beoefent. De lieve lezer weet wellicht dat ik een vijand ben van het communisme, maar de subtiele, discrete, bange, verborgen, impliciete, onzichtbare vorm ervan heb ik toch het liefste. Waarom redeneren onze anti-racistische vrienden niet zo?
Moreel-superieur geurtje
De boze reactie van de misschien-wel-je-weet-maar-nooit-racist brengt mij op een vierde bezwaar: het moreel-superieure geurtje dat rond de bingo hangt: ‘wij zeggen en denken zulke slechte dingen niet, en het beste bewijs is dat we ze veroordelen.’ Begrijp mij niet verkeerd, misschien zijn die mensen van de racisme-bingo moreel wel superieur vergeleken met mensen zoals ik. Ik ken die mensen niet.
Maar dat etaleren van die morele superioriteit, daar is iets mee. Het is zoals Lambik van het stripverhaal die opschept over zijn bescheidenheid. Anderzijds wérkt het wel, dat zich aanmeten van morele superioriteit. Onverdraagzame racisten krijgen schrik en sluiten zich aan bij het moreel goede kamp, het kamp dat zweert bij het anti-racisme. Alleen valt te vrezen dat de onverdraagzaamheid van die overlopers zich dan tegen andere slachtoffers zal keren. Als ze niet meer onverdraagzaam mogen zijn tegenover joden, allochtonen, homoseksuelen, gehandicapten, ouderen, jongeren, vrouwen, transgenders… tegenover wie dan wel? Misschien blijft dan alleen nog Leopold II over, en Hitler, en iedereen die ontmaskerd wordt door het bingokaartje.
Katholieke Actie-achtig
Mijn grootste bezwaar heeft overigens niets met het bingokaartje zelf te maken, maar met het inleidend zinnetje dat erbij staat. ‘Spreek mensen erop aan als je ze dit hoort zeggen’. Ik had een collega die ook vond dat je andere collega’s ‘erop moest aanspreken’ als ze te laat kwamen, of als ze afwezig waren op een toezicht. Ik vond dat griezelig. Het heeft iets Katholieke Aktie-achtigs. Mijn ouders die een bioscoop uitbaatten werden er soms ‘op aangesproken’ als ze een zedeloze film draaiden. Het heeft ook iets totalitairs. De SA ‘sprak’ de mensen op straat ‘erop aan’ als ze wilden inkopen doen in een Joodse winkel.
Natuurlijk zijn er mensen met racistische gevoelens, reflexen en opvattingen. Misschien hebben we daar zelfs allemaal wat last van, de ene natuurlijk veel meer dan de andere. Sommigen zijn er beschaamd over, verbergen dat zoveel mogelijk. Anderen gaan overcompenseren. Maar die gevoelens, die reflexen, die opvattingen, zijn iets intiems. Daar moet je als buitenstaander toch wat afstand van bewaren.
Als ik in de winkel twee wildvreemde bejaarde dames tegen elkaar hoor zeggen dat ‘de vreemdelingen ons werk afnemen’ – het kunnen ook gepensioneerde bouwvakkers zijn bij het voetbal – zal ik niet snedig tussenkomen om te zeggen dat die vreemdelingen zo te zien toch niet hùn werk afnemen. Ik zal ze ook niet lastig vallen met statistieken. Dat zou anders zijn als mijn vrouw, mijn zoon of mijn vrienden zo’n opmerking zouden maken. (2) Maar dat doen ze niet. Het zou ook anders zijn als ik politiecommissaris was en die opmerkingen werden gemaakt in mijn kantine. Maar ik ben geen politiecommissaris. Het zou ten slotte ook anders zijn als ik leraar was, en de opmerkingen werden gemaakt in mijn klas. Maar ook dat zal nú niet meer gebeuren.
(1) Zie ook Maarten Boudry hier en Pieter Bauwens hier.
(2) Zie daarover ook Tinneke Beekman hier.
Philippe Clerick (1955) studeerde romanistiek en germanistiek en is leraar Nederlands. Politiek ongebonden na een extreemlinkse jeugd. Hij houdt een Clericks weblog bij van wat hem te binnen valt over Karl Marx, Tussy Marx en Groucho Marx. En al de rest.
Verplicht Nederlandse taalles voor nieuwkomers: is dat dwang? Dwang die tot een haat jegens het Nederlands leidt? Philippe Clerick meent van niet.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.