JavaScript is required for this website to work.
Politiek

De zilverlingen van de troubadour

Een einde aan de Kulturkampf

Boudewijn Bouckaert30/11/2019Leestijd 5 minuten
‘Dit schilderij is niet “schoon”, maar toont de lelijkheid van de oorlog… Daarom
is het ook kunst van de bovenste plank’. Pablo Picasso’s ‘Guernica’ wordt
bewonderd door Koning Felipe en Barack Obama

‘Dit schilderij is niet “schoon”, maar toont de lelijkheid van de oorlog… Daarom is het ook kunst van de bovenste plank’. Pablo Picasso’s ‘Guernica’ wordt bewonderd door Koning Felipe en Barack Obama

foto © Reporters / Abaca

De Kulturkampf wordt met veel clichés gestreden, maar ook kunstenaars moeten eten. Combineer leefbaarheid met een gezonde marktwerking.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Ook kunstenaars moeten eten. Vrij naar Brecht: ‘Erst kommt das Fressen, dann komt die Kunst’. De cultuurbegroting van Jan Primus werkte als een detonator: kranten, praatprogramma’s en websites ontploften schier van de meningen over de financiering van kunst en cultuur in Vlaanderen.

De Kulturkampf

Zoals gevreesd kon worden ontwikkelde het debat zich in de vorm van een Kulturkampf. Een strijd tussen twee partijen die elkaar gretig vatten in een stel clichés. Aan de ene kant het ontspoorde, losgeslagen, decadente, anti-Vlaamse stank voor dank kunstenaarsgild dat meent een goddelijk privilege te mogen claimen op het belastinggeld van het klootjesvolk. Een gild dat de wereld graag de les spelt, maar waar intern de meest autoritaire en seksistische verhoudingen welig tieren. (Herinner u Jan Fabre: ‘Geen seks, geen solo’).

Aan de andere kant, de identitaire conservatieven, die elke gedurfde vernieuwing in de kunst zien als een verdere stap in de ‘Untergang des Abendlandes’, die dromen van het netjes in stijlen geordende artiestenwerk en vooral het erfgoed van ons roemrijk verleden onder versterkte belichting willen plaatsen. Terug naar Van Eyck, daarbij vergetend dat vele van deze verheerlijkte iconen evenzeer werden gesubsidieerd. Niet met democratisch beslist belastinggeld, maar met aristocratisch afgeperste opbrengsten van het werk der kleine luiden.

Voorbij de clichés

Clichés berusten meestal op een portie sociale realiteit, maar dan joviaal aangedikt met veralgemeningen en overdrijvingen. Zo ook met de wederzijdse clichés in onze Vlaamse Kulturkampf. Destijds konden een aantal ‘Niet in onze Naam’-kunstenaars niet aan de drang weerstaan om als reactie op de electorale successen van Vlaams-nationale partijen een dithyrambische laudatio uit te stoten voor het in Magrittiaanse absurditeit gewikkelde identitair-nihilistische Belgische staatsbestel. Met een dronken Arno als orgiastisch orgelpunt. We vergeven het hem, want hij kan verdorie goed zingen, zolang tenminste zijn verkoudheid aanhoudt.

Dit beeld uitzoomen op het gehele Vlaamse kunstenaarsgild zou echter een grondige ‘pars pro toto’-miskleun zijn. In de protestmanifesten van de laatste weken lieten de Vlaamse kunstenaars niet na te benadrukken dat zij ook een deel van de Vlaamse identiteit zijn en dat onze identiteit mee wordt gevormd en evolueert dankzij hun creatieve inbreng. Die inbreng wordt in sommige gevallen bovendien internationaal gewaardeerd. Het is misschien niet allemaal gemeend, misschien alleen ‘pour le fric’, maar het was een positief signaal.

Peter De Roover droeg wellicht onbedoeld bij aan het cliché over het Vlaamse bekrompen heir, door met nostalgie terug te blikken naar de vroegere kunst die meer op schoonheid was gericht. Daarmee wekte hij de indruk dat de Vlaamse regering uit was op artistieke sturing. God behoede ons daarvoor. Trouwens, kunst en schoonheid zijn geen Siamese tweelingen. Kunst laat ons dikwijls de lelijkheid van de wereld zien op een wijze waarop alleen maar een kunstenaar in staat is.

In zijn meesterwerk Art and Illusion  analyseert Ernst Gombrich de schilderkunst als een manier om via illusie de werkelijkheid te zien. De verschrikking van de Spaanse Burgeroorlog bijvoorbeeld kunnen we beseffen door het lezen van het werk van Antony Beevor, waarin de getallen van vermoorde linkse en rechtse politici, republikeinse en franquistische militanten, priesters en nonnen, droogjes staan vermeld. Je kan die verschrikking echter evenzeer beleven met een blik op de ruwe penseeltrekken van Picasso’s Guernica. Dit schilderij is niet ‘schoon’, maar toont de lelijkheid van de oorlog via een unieke en toen nog revolutionaire illusorische vormschepping. Daarom is het ook kunst van de bovenste plank.

Milde oplichterij

Dit laatste moet men niet begrijpen als een pleidooi om alles wat als kunst wordt voorgesteld ook als kunst te beschouwen. Veel zogenaamde moderne kunst is inderdaad milde oplichterij. In zijn lezingen voor meer besloten kringen kon Jan Hoet destijds smakelijk vertellen hoe hij de grootste ‘crap’ kon verkopen aan beenhouwers, die hun zwart geld in een vaas hadden samengepropt. Hij maakte hen wijs dat dit het neusje van de ‘avant garde’-zalm was en in de toekomst in waarde ging vermenigvuldigen.

Als je in het  M HKA — een puik museum overigens — voor een geblutste antieke ijskast staat en een gids een half uur blablabla moet verkopen om dit ding een zin te geven, dan weet je dat dit geen kunst is, maar modieus opgeklopte oplichterij. Deze milde oplichterij is van alle tijden en zal wellicht een onvermijdelijk bijverschijnsel van het kunstgebeuren blijven. Met de beenhouwer van Jan Hoet hebben we trouwens weinig medelijden. Hij moet zich maar beter informeren en zich niet goedgelovig naar de financiële slachtbank laten leiden. Problematisch wordt het wanneer kunst betaald moet worden met andermans geld, met belastinggeld. Dat onze beenhouwers tienduizenden euro’s neertellen voor Broodthaers’ mosselpot, ‘tant pis’. Dat anderen, als belastingbetaler, verplicht wordt bij te dragen tot wat zij wellicht als een zotternij beschouwen, is minder evident.

Het brood van de kunstenaar

Zo komen we terug bij de initiële vaststelling dat ook kunstenaars moeten eten. Wie moet daarvoor zorgen? Daarover werden in het lopende debat reeds zeer veel zinnige dingen gezegd. Thibault Viaene maande hier op Doorbraak  kunstenaars aan hun afkeer voor de vrije markt opzij te zetten en voluit te gaan voor een doorgedreven vermarkting van de kunst. Hij wijst er zeer terecht op dat dit niet moet leiden tot vervlakking en banalisering omdat markten talloze niches hebben en er uiteindelijk quasi voor elk aanbod een vraag is.

Ignace Vandewalle, ook op Doorbraak, wijst op het perverse effect van de subsidiering. Kunstenaars verslaafd aan het subsidie-infuus vervellen tot moderne hofkunstenaars waardoor ze hun kritische functie verliezen. Paul Degrauwe maakt in De Morgen  brandhout van een aantal subsidie-argumenten van de kunstenaarsgilde, zoals het zogenaamde terugverdieneffect en de internationale uitstraling. Als ernstige argumenten vermeldt hij het publieke goed-karakter van sommige kunsten en de financiering van starters.

De ziekte van Baumol

Een bijkomend argument voor subsidiering is de fameuze ziekte van Baumol. In Performing Arts: the economic dilemma (1966)  stellen de Engelse economisten Baumol en Bowen dat de arbeidsproductiviteit zeer ongelijk evolueert. In de landbouw, de industrie en nu ook in de dienstensector, dankzij de digitalisering, is de arbeidsproductiviteit spectaculair gestegen. Niet zo in de kunstensector. Voor de uitvoering van Verdi’s Aida  heb je nu evenveel zangers en acteurs nodig als in Verdi’s tijd.

Dat heeft een zware impact op de relatieve prijzen. De kunsten dreigen uit de markt geprijsd te worden. Uiteraard kan men Aida  bekijken en beluisteren via een YouTube, maar een ‘live performance’ blijft toch nog steeds een onvervangbare ervaring en die is, zonder steuntje van buitenaf, bijzonder duur. Willen we deze uitvoerende kunsten blijven openstellen voor grote lagen uit het publiek, dan is wellicht subsidie nodig.

Producenten- en consumentensubsidies

De subsidiebeslissingen leiden telkens tot grote drama’s en discussies. Wie geld wordt toegestopt, vindt het maar normaal, want hij/zij produceert uiteraard magnifieke kunst. Wie uit de boot valt schreeuwt moord en brand en voelt zich miskend of slachtoffer van vriendjespolitiek. Dit alles kan vermeden worden wanneer men in de subsidiepolitiek wisselt van ontvangers: van producenten naar consumenten.

Theatergezelschappen bijvoorbeeld ontvangen van de overheid geen euro subsidie meer maar het publiek, dat het theater bezoekt, geniet van verlaagde prijzen dankzij een tegemoetkoming onder de vorm van terugbetaling van tickets of via het verstrekken van ‘vouchers’. In vergelijking met de huidige toestand zal dit financieel weinig wijzigen voor de theaterbezoekers. Door het wegvallen van de subsidies zal het theatergezelschap zijn prijzen immers moeten verhogen, maar door de tegemoetkoming gaan die weer naar omlaag.

De impact van de wijziging ligt op een ander vlak. Theatergezelschappen moeten hun inkomsten volledig halen uit het publiek, wat hen prikkels geeft om theater te brengen waarvoor publieke belangstelling bestaat. Zo ontsnappen zij aan het odium dat ze aan masturbatorische productie doen. De overheid vermijdt bovendien de moeilijke en steeds voor betwisting zorgende selectie van de te subsidiëren producenten. Wil een snoeshaan zoals Dominique Willaert van Victoria Deluxe in Gent aan geld geraken dan zal hij geen beroep meer kunnen doen op hem goedgezinde adviescomités, maar zal hij publiek moeten werven.

Tenslotte kan de overheid ook met consumentensubsidies aan een zekere sturing doen. Om bijvoorbeeld te vermijden dat theatergezelschappen alleen nog Shakespeare en Alan Ayckbourn brengen, kan bepaald worden dat theatergezelschappen die van het vouchersysteem willen genieten minstens een bepaald percentage stukken van jongere auteurs moeten brengen.

Laat ons bijgevolg de onvruchtbare Kulturkampf vermijden en op zoek gaan naar een cultuurbeleid waarbij de leefbaarheid van de eigen cultuurproductie gecombineerd wordt met een gezonde marktwerking. Jan Primus heeft nog vier jaar voor het uitwerken van een grondig hervormingstraject.

Boudewijn Bouckaert (1947) is emeritus hoogleraar rechten en 'law and economics' aan de Ugent. Hij was Vlaams Parlementslid voor LDD en voorzitter van de klassiek-liberale club Nova Civitas en van het Overlegcentrum voor Vlaamse Verenigingen. Vandaag is hij voorzitter van de klassiek-liberale denktank Libera!

Meer van Boudewijn Bouckaert
Commentaren en reacties