Finland opnieuw gelukkigste land, maar kunnen mensen gelukkig worden?
Kunnen mensen gelukkig worden (1)?
Van Aristoteles tot Russell: wat is geluk? Is het meetbaar, maakbaar, bereikbaar?
foto © WikiMedia Commons
Niet veel filosofen hebben zich de afgelopen eeuwen gebogen over de vraag wat geluk is en hoe geluk geoptimaliseerd kan worden.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementVoor de vijfde keer op rij is Finland in het World Happiness Reportofficieel uitgeroepen tot het gelukkigste land ter wereld. Maar wat wil dat zeggen? Wat is geluk in het leven eigenlijk, en hoe meet je dat? De wetenschap komt er niet helemaal uit, onder meer omdat er een groot verschil bestaat tussen het concept ‘individueel geluksgevoel’ en de parameters die gehanteerd worden voor landen of bevolkingsgroepen als geheel.
Enige verduidelijking volgt in drie stappen (de volgende artikels van drie op elkaar aansluitende teksten verschijnen morgen en overmorgen).
Het geluksgevoel als begrip in de filosofie
De buitenstaander zou kunnen denken dat filosofen heel wat te vertellen hebben over het menselijk geluk. Dat valt nogal tegen. Er is maar één wijsgerige denkrichting die het principe van het grootste geluk als uitgangspunt heeft gekozen: het utilitarisme.[1]
Het utilitarisme is een filosofische strekking die de meeste beroepsfilosofen niet helemaal voor vol aanzien. Ze ontstond in het negentiende-eeuwse Engeland vanuit de continentale verlichtingsgedachte. De belangrijkste grondvesters van het utilitarisme zijn Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill (1806-1873). Twee Britten die wegens de taalverwantschap hun ideeën al snel als populaire filosofische strekking naar de overkant van de oceaan brachten.
Utilitarisme is zowel ethisch als consequentialistisch. Ethisch wil zeggen dat menselijke daden onomwonden als goed of als kwaad worden bestempeld (het is dus geen relativistische theorie). Consequentialistisch houdt in dat die uitspraak niet gebeurt op basis van de intenties van degene die ze begaat, maar door te kijken naar de gevolgen ervan. We laten Bentham zelf zijn concept verklaren. Hij zegt in zijn boek An Introduction tot he Principles of Morals and Legislations (verschenen in 1781): ‘Met utiliteitsbeginsel wordt dat principe bedoeld dat om het even welke handeling goedkeurt of afkeurt naargelang ze ertoe neigt het geluk van de belanghebbende partij te vermeerderen of te verminderen. (…) Ik zeg om het even welke handeling; en daarom niet enkel elke handeling van een privépersoon, maar van elke overheidsmaatregel.’
Het grootste goed voor het grootste aantal mensen
Zijn bekendste uitspraak geven we weer in de originele taal omdat ze in deze vorm erg bekend is geraakt: ‘An action is conformable to the principle of utility when the tendency it has to augment the happiness of the community is greater than any it has to diminish it.‘ [‘Een handeling is conform het nuttigheidsbeginsel wanneer de neiging die het heeft om het geluk van de gemeenschap te vergroten groter is dan een neiging om het te verminderen.’]
Deze verklaring geldt in het algemeen als de kern van het utilitarisme. Samengevat komt het principe van het grootste geluk er dus op neer dat die handeling de beste is als die het grootste goed voor het grootste aantal mensen teweegbrengt. De utilitaristen pasten deze overweging niet alleen toe op de persoonlijke ethiek, maar ook op het politieke, juridische en sociale beleid.
Om de gevolgen van het maken van keuzes goed in te schatten, brengt Bentham een bijkomend belangrijk principe naar voren: ‘Ieder telt voor één, en niemand telt voor meer dan één.’ Bentham ziet het allemaal erg wiskundig: voor hem zijn alle bronnen van geluk gelijkwaardig en moeten zij bij utilitaristische afwegingen allemaal hetzelfde gewicht krijgen. Hij lijkt er werkelijk van overtuigd dat je een rekenmethode kon uitwerken om de waarden van ‘plezier’ en ‘pijn’ in getallen uit te drukken. Die kon je dan gebruiken om de effecten van algemene beleidsbeslissingen te objectiveren. Voor hem kwamen ‘voordeel’, ‘nut’, ‘plezier’, ‘goed’ of ‘geluk’ trouwens allemaal op hetzelfde neer.
Kwalitatieve waarde
John Stuart Mill ging daarin een heel eind mee. Volledig in de lijn van zijn voorganger stelde hij in een al even beroemde uitspraak: ‘It is not the individual’s own greatest happiness that matters but the greatest amount of happiness altogether‘. [‘Niet het grootste geluk van het individu zelf telt, maar het geheel van de grootste hoeveelheid geluk.’] en dat principe moest dan gekoppeld worden aan: ‘Legislation and ethics can only be built on the principle of the maximization of happiness.’ [‘Wetgeving en ethiek kunnen alleen worden gebouwd op het beginsel van het maximaliseren van geluk.’]
Zijn originele inbreng, bovenop het herformuleren van wat Bentham al had gezegd, was dat hij stelde hij dat de kwalitatieve waarde van genoegens in aanmerking moest genomen worden. Dit zou het moeten mogelijk maken om in de ‘berekeningen’ een kwantitatief kleiner genoegen zwaarder te laten meetellen dan een kwantitatief groter genoegen wanneer dit eerste er kwalitatief boven verheven is. Daarom onderscheidde Mill drie soorten van ‘plezier’ (of ‘genoegen’ of ‘gelukmakende bezigheden’ — afhankelijk van hoe je het ook wil noemen). Een indeling die er van laag naar hoog als volgt uitziet:
- Dierlijke genoegens die louter sensatie zijn. Dit zijn de genoegens die gepaard gaan met het vervullen van de eerste levensbehoeften. Het is moeilijk om in die uitspraak geen voorbode van de piramide van Maslow te zien: dit zal voor de lezer duidelijk worden wanneer hij wat verder in dit hoofdstuk is geraakt.
- Geestelijke genoegens, namelijk de genoegens van het intellect, van de gevoelens en van het voorstellingsvermogen. Deze genoegens zijn eigen aan iemand die in zeer brede zin gecultiveerd is.
- Morele genoegens, waarbij sociale gevoelens van de mensheid, de deugd en altruïsme thuishoren.
De lezer die dat allemaal nogal in de lucht vindt hangen, kan niks verweten worden: het komt inderdaad allemaal nogal naïef over — en de pseudowiskundige kant van het verhaal lijkt me al helemaal vergezocht.
Het vermijden van ongeluk
De Oostenrijkse filosoof Karl Popper (1902-1994), een toonbeeld van helder redeneren, vond dat utilitarisme helemaal geen slechte insteek, maar realiseerde zich maar al te goed dat het berekenen van het grootste geluk voor het grootste aantal mensen niet uit te voeren is. Hij draaide de redenering volledig op zijn kop. Niet het maximaliseren van geluk is een belangrijke opdracht voor een overheid (of, indien je de discussie wil versmallen tot het geluk op het werk, een bedrijfsleider), maar wel het minimaliseren van ongeluk — en dat is wél een haalbare doelstelling.
Wanneer je als eindverantwoordelijke zoveel mogelijk voorzorgen neemt om schade (wie de utilitaristen wil volgen zal dat gelijkstellen met zaken als ‘ongeluk’, ‘ellende’ en ‘ongezondheid’) te vermijden, dan doe je al wat menselijkerwijs mogelijk is. Meer kan je van een autoriteit niet verwachten. Zoals Popper stelde: ‘You cannot create happiness, you only can avoid situations that lead to unhappiness.’ [‘Geluk kun je niet creëren. Je kunt enkel situaties vermijden die tot ongeluk leiden.’]
Een overheid die werk maakt van een degelijke regelgeving inzake een vergoedingssysteem tegen de onwenselijke gevolgen van ongevallen en ziekten, voldoende instanties aanstelt om de naleving ervan te verzekeren en sociale-zekerheidssystemen uitbouwt om de schade maximaal te beperken en te compenseren wanneer het toch misgelopen is, doet wat ze moet (en redelijkerwijze kán) doen.
En omgekeerd: ben je bedrijfsleider, waag je niet aan plannen (laat staan interventies) om geluksgevoelens op de werkvloer te bevorderen indien je niet in orde bent met de basisvereisten van goed werkgeverschap. Zoals: bestaanszekerheid voor je werknemers, een marktconforme verloning, optimale resultaten op het vlak van de veiligheid en de gezondheid op het werk. Geluk op het werk kan je niet creëren, je kan het hoogstens faciliteren middels een correcte en bekwame bedrijfsvoering.
Het geluksgevoel: voorbij het utilitarisme
De buitenstaander zou kunnen denken dat filosofen heel wat te vertellen hebben over het menselijk geluk. Dat valt nogal tegen. Het utilitarisme definieert het begrip op een eerder onbevredigende manier (zie het hierboven beschrevene). Maar ook andere filosofen deden een poging om dichter bij de waarheid te komen.
Gezondheid en temperament
Arthur Schopenhauer, die actief was tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw, wijdde er zelfs een heel boek(je) aan. Hij noemde het Die Kunst, glücklich zu sein, en deze meest pessimistisch ingestelde wijsgeer aller tijden voegde er zelfs een grappige ondertitel aan toe: Dargestellt in fünfzig Lebensregeln. ’s Mans theorieën werden erg beïnvloed door het boeddhisme en andere oosterse geschriften. Dat vertaalde zich onder meer in een van de bekendste uitspraken die in dit werk terug te vinden zijn: ‘Willig tun was man kann und willig leiden was man muß.’
Leefregel 32 van zijn gelukskunst luidt: ‘Minstens 90% van ons geluk berust enkel en alleen op de gezondheid. Want in de eerste plaats hangt van haar de opgewektheid van het gemoed af.’ Dat is meer volksmond dan wijsbegeerte. Niet toevallig wensen onze collega’s, zelfs degenen die filosofisch minder geschoold zijn, ons ‘vóór alles’ een goede gezondheid bij het begin van het nieuwe jaar. En ja: ook in het bedrijfsleven zullen werkgevers die willen werken aan de tevredenheid van hun personeel, hiervoor in de eerste plaats gezondheidsbevorderende acties opzetten.
Terug naar Schopenhauer. De essentie van geluk luidt voor hem ‘Allereerst: opgewektheid, een gelukkig temperament. Dit bepaalt het vermogen om vreugde en verdriet te aanvaarden.’ Komt dat neer op de waarschijnlijkheid om geluksgevoelens te mogen ervaren, een temperament — en dus gedeeltelijk een aangeboren iets (want iemands temperament is voor een bepaald stuk genetisch bepaald)? Dat zou kunnen kloppen: ‘Geluk is voor zowat 50 procent genetisch bepaald, 10 procent wordt bepaald door concrete leefomstandigheden, de overige 40 procent is maakbaar’, blokletterde de VRT op de tweede nieuwjaarsdag van 2014. Het geeft de indruk dat onze nationale omroep de lat voor gelukwensen voor het nieuwe jaar bij voorbaat al hoog wou leggen.
Aanleg en geestelijke genoegens
Een gelukkig leven zit in de genen, alvast voor een groot deel, en wat er overblijft moet je verdienen door ervoor hard te werken. Er bestaat overigens niet zoiets als een ‘geluksgen’: allicht zijn er een heleboel erfelijke factoren die meespelen in de subjectieve indruk van welbevinden. Andere onderzoekers zeggen dan weer dat de genetische variatie ‘slechts’ voor 33% instaat voor life satisfaction and happiness.[2]
Waar je bent terecht gekomen, wat je hebt meegemaakt en hoe je leefomgeving er uitziet, is blijkbaar dus niet allesbepalend. Het klopt alvast met de mare dat er in de concentratiekampen van de nazi’s nauwelijks zelfmoorden werden gesignaleerd, hoewel de levensvoorwaarden daar niet direct leidden tot een vreugdevol bestaan. Schopenhauer zou zich daar niet over verwonderen: ook hij zegt dat ‘uitwendige goederen’ maar ‘in een kleine hoeveelheid’ verantwoordelijk zijn voor het geluksgevoel.
Daarin wordt hij gevolgd door de Britse wiskundige en filosoof Bertrand Russel (1872-1970), die nooit opgehouden heeft zijn mening kond te maken dat geestelijke genoegens veel bevredigender zijn dan lichamelijke. Zelfs in een concentratiekamp kwamen mensen tot intellectuele topprestaties: de Franse componist Oliver Messiaen (1908-1992) creëerde er zijn bekendste werk (het Quatuor pour la fin du Temps). En de Oostenrijkse neuroloog en psychiater Viktor Frankl (1905-1997) doorstond er alle gruwelen tot alleen zijn wil tot overleven overbleef. Dat belette hem daar echter niet ervan de blauwdruk te ontwerpen van een eigen systeem van logotherapie dat later bekend werd als de derde Weense psychotherapeutische school.[3]
Gulden middenweg
Tot slot moeten we ook een oude Griek opdelven. Zonder zo’n personage is geen enkel filosofisch overzicht, hoe summier ook, compleet. Laten we er maar Aristoteles uitpikken. Die schreef over zowat alles, en dus is het niet verwonderlijk dat ook het menselijke geluk ter sprake komt in zijn werken. In zijn Ethica Nicomachea ontwikkelt hij de beroemde leer van de gulden middenweg.
Aristoteles stelt dat elke deugd het evenwichtspunt tussen twee extremen is. Laten wij als voorbeeld van een deugd de vrijgevigheid nemen, en als twee extremen gierigheid versus verkwisting, die je alle twee kan beschouwen als ondeugden in spiegelbeeld. Om gelukkig te worden moeten we volgens de wijsgeer deze middenweg bewandelen. Verder stelde Aristoteles dat er drie vormen van geluk bestaan:
- een leven vol lust en genot;
- een leven als vrije en verantwoordelijke burger;
- en een leven als onderzoeker en filosoof.
Wie denkt dat Aristoteles deze laatste levenshouding als de enige waardevolle zou bestempelen, onderschat ‘s mans gezond verstand. Volgens hem moet de mens deze drie vormen beleven om gelukkig te zijn. Niet alleen een hoofd vol wijze theorieën zorgt voor geluk, lichamelijke geneugten horen er evenzeer bij en bovendien moet de maatschappelijke ordening zo ingesteld zijn dat een bepaalde mate van vrijheid en autonomie mogelijk is. Geen slechte prestatie voor een oude rakker die meer dan 2500 jaren geleden leefde.
Quid met landen of bevolkingsgroepen?
De vraag blijft dan: hoe komt het World Happiness Report ertoe om Finland als eerste te klasseren in de rangorde van gelukkige landen? Daarover hebben we het in een volgende aflevering in dit minireeksje.
Voetnoten
[1] Meer informatie hierover is terug te vinden in Ch. Panza &A. Potthast (2010): Ethics for Dummies, J. Wiley and Sons
[2] J.E. De Neve et al. (2010): Genes, Economics and happiness, CESifo Working Paper Series . Ook hier maken de onderzoekers een onderscheid tussen levenstevredenheid en geluk: dat komt in het vervolg van deze tekst nog aan bod.
[3] P. Vermeulen (2016): Hoe gelukkig kan je worden op je werk, eindwerk aangeboden in het kader van de aanvullende opleiding niveau I, Prevent.
Categorieën |
---|
Tags |
---|
Jan Van Peteghem is ingenieur en emeritus-gasthoogleraar verbonden aan de Faculteit Ingenieurswetenschappen van de KU Leuven. Zijn beroepservaring en wetenschappelijk werk draaien grotendeels om de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, meer in het bijzonder de veiligheid en de gezondheid op het werk.
Bart De Wever en Paul Magnette zijn het alvast over één ding eens: 2024 wordt een strijd tussen de N-VA en de PS.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.