JavaScript is required for this website to work.
Ethiek

‘Het gedicht is onze verdediging tegen de taal’

In memoriam Rudolf Boehm (1927-2019)

Jean-Pierre Rondas2/9/2019Leestijd 7 minuten
In memoriam Rudolf Boehm

In memoriam Rudolf Boehm

foto © screenshot

Boehm, niet bekendste ‘Blandijnbergfilosoof’, maar voor velen de belangrijkste. Met Tocqueville vraagt hij of er nu nog ‘politiek leven’ is.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Rudolf Boehm, de derde van het Gentse filosofentrio dat ooit ‘le pouvoir intellectuel en Flandre’ uitmaakte, is deze week heengegaan. Jaap Kruithof en Etienne Vermeersch gingen hem voor. De Berlijner Rudolf Boehm had vijftien jaar lang gewerkt aan het Husserl-archief te Leuven, vooraleer hij in 1967 benoemd werd als hoogleraar in de algemene en moderne filosofie aan de universiteit te Gent.

Bij zijn 75ste verjaardag gaf het tijdschrift Kritiek  samen met Imavo zijn werk over Politiek  uit. Daarover ging Jean Pierre Rondas met hem praten. Uit het gesprek lichten we twee aspecten van politiek, die allebei verbonden zijn met het verlangen naar een zinvol leven: moraal en cultuur.

De argumentatie in Boehms boek Politiek  vertrekt van het bange vermoeden dat het politieke leven al een tijdje niet meer leeft. Voor de Franse politicoloog De Tocqueville was zo’n absence de toute vie politique  het teken dat er een revolutie op komst was; voor Rudolf Boehm vormde ze het uitgangspunt van zijn denken over onze klassenmaatschappij, die sommige mensen, politici dus, vrijstelt van de dagdagelijkse bevrediging van de eigen behoeften, opdat ze des te beter de belangen van het volk zouden kunnen waarnemen. Het enige criterium om deze geprivilegieerden aan de macht te houden is of het volk al dan niet aanvoelt dat zijn behoeften verder worden bevredigd. Democratie ontaardt dan wanneer de vrijgestelden van alle voeling met dat criterium vervreemd zijn: dan is het tijd voor een aflossing.

Politiek en moraal

Jean-Pierre Rondas: U verbindt politiek met het verlangen naar een zinvol leven, en zo’n leven is alleen te bereiken in betrekking tot anderen. Dit streven leidt dan weer tot een morele benadering en tot moreel gedrag. Als uitgangspunt kan dat nogal tellen: de meeste beschrijvingen van oertoestanden postuleren egoïsme en struggle for life. U niet: u plaatst onmiddellijk en radicaal het verlangen naar een zinvol leven op gelijke hoogte met het verlangen naar de bevrediging van materiële behoeften.

Rudolf Boehm: In tegenstelling tot de materiële behoeften voelen wij het doel van de bevrediging van dat verlangen naar zin niet zo aan; maar we kunnen wel begrijpen  dat een leven maar zinvol kan zijn als het voor iets  goed is, misschien zelfs noodzakelijk, maar tenminste nuttig. En dat iets kan dan geen iets  blijven maar dan kan slechts iemand  zijn. Die iemand kan een dier zijn, een huisdier bijvoorbeeld. Als een oude dame zegt dat ze moet blijven leven omdat ze haar poes moet verzorgen, dan moet men dat au sérieux nemen. Die andere kan natuurlijk ook een god zijn, één god of meerdere zelfs. Hij kan gestalte krijgen in ingebeelde personen, of in collectiviteiten van personen: iemand kan voor zijn volk leven of voor zijn klasse, of voor een toekomstige communistische samenleving of voor de democratie. Dat zijn allemaal abstracties die uiteindelijk teruggaan op de basisverhouding van en zinvol leven voor een ander mens.

En door dat te doen sticht je het morele gedrag en zelfs de moraal?

Ik vind dat per slot van rekening de morele vraagstukken eigenlijk tamelijk eenvoudig zijn. Er bestaan niet zoveel verschillende zedenleren als soms wordt voorgesteld. Wat uiteindelijk aangeboden wordt als manieren van een moreel leven te leiden, dat is van het boeddhisme, over het christendom tot de islam en het socialisme allemaal zo ongeveer hetzelfde, als men abstractie maakt van de godsdienstige en rituele elementen.

Het grote probleem van de moraal is dan eigenlijk: hoe krijg je mensen ertoe, die heel goed weten wat een morele gedraging is, zich ook moreel te gedragen? Terwijl moreel gedrag altijd in het belang, het welbegrepen eigenbelang van die mensen is. Maar wat is dan moreel handelen? Dan spreek ik joods met Levinas: het is opkomen voor de materiële behoeften en belangen bij die anderen. Iedereen moet dat toch aanvaarden: moreel handelen, dat betekent zelfs een misdadiger niet mishandelen, het hem gunnen te eten, desnoods tot aan de dag waarop hij geëxecuteerd wordt; zelfs een folteraar niet folteren; iemand die honger heeft te eten geven zelfs als hij zelf schuld heeft aan zijn ellendige situatie: dat is moraliteit.

Zonder die moraliteit kan je dus niet zo goed opkomen voor de materiële belangen van anderen, wat eigenlijk de praxis is van de politiek?

Uit politiek en moraal maak ik dan tegenhangers, omdat ze symmetrisch aan elkaar beantwoorden: de politiek als de kunst een ander ertoe te bewegen mede voor mijn belangen op te komen, en moraliteit als de bereidheid van iemand voor de behoeften en belangen van een ander mee op te komen. Daarom zeg ik ook dat de sterkste steun van de politiek de moraliteit van de mensen is. Politiek moet een beroep doen op moraal, tot en met haar duisterste kanten. Daarom verzet ik me tegen de idee dat politiek alleen een kwestie van macht is en van machtsspelletjes van diegenen die al machtig zijn. Maar waardoor zijn die politici machtig geworden? Hun macht komt uit het volk!

Wanneer de politiek van de klassenmaatschappij niet meer werkt, dan komt dat omdat ze ontaard is. Hoe treedt zo’n ontaarding op?

Toqueville heeft beweerd dat de aanleiding voor een revolutie uiteindelijk is: een absence de toute vie politique, als het eigenlijke politiek leven niet meer plaatsvindt. Bijgevolg kan men zich afvragen of wij niet in zo’n situatie verzeild zijn. Er mag natuurlijk een goede consensus bestaan, zoals bijvoorbeeld de consensus over de volgende stelregel: aan iedereen volgens zijn behoeften, maar iedereen zelf volgens zijn vermogen. Dat is de leuze van de communisten, maar ik vraag me af wat daar verkeerd aan is. Zou dat niet de leuze van elke politiek en elke economie moeten zijn? Maar wel is het zo dat het spel van democratisch verkiezingen weinig uithaalt als er niets ter keuze staat. De absence de vie politique  bestaat er dan in dat niemand nog zegt wat eigenlijk het doel is en wat de middelen zijn, waar men eigenlijk naartoe wil.

Politiek en cultuur

Toen ik bezig was aan het hoofdstuk over cultuur moest ik denken aan die slogan van Antwerpen 93: Kan kunst de wereld redden? Bij u is het antwoord op die vraag een volmondig ja!

Ik besteed inderdaad veel zorg aan de beschrijving van de tegenstelling tussen de belangen en de behoeften. Dat gaat heel ver. Het eenvoudigst kan je dat aantonen aan de materiële behoeften. De bevrediging daarvan veronderstelt een productiewijze, die veronderstelt weer technieken, technieken vooronderstellen wetenschappen en meer bepaald wetenschappen van de natuur omdat het tenslotte allemaal van de natuur moet komen, en die wetenschappen vragen om een filosofie. Soms wordt die vervangen door een theologie, dat kan ook gebeuren.

Maar dan heb je al een hele reeks verschijnselen die toch eerder bij de cultuur worden gerekend: het wetenschappelijke bedrijf en de filosofie behoren toch niet tot de materiële cultuur. Maar dan zijn het dus andere, niet-materiële takken van de cultuur die zich verbinden met het verlangen naar een zinvol leven, waarbij men dan belang heeft. Ik ben daar overigens nog eens mee bezig: het laatste wat ik misschien nog ga schrijven en waarmee ik nu bezig ben, is een poëtica.

Maar waarom is volgens u de cultuur nodig voor de politiek?

Omdat de politiek bestaat in de kunst anderen ertoe te bewegen, iets te doen. Hoe doet men dat? Als het erom gaat iets te laten doen in mijn eigen belang, dan moet ik eerst en vooral aan mijn belang toch uitdrukking kunnen geven?  Ik heb een behoorlijke en begrijpelijke taal nodig, want het volstaat niet dat ik spreukjes afdraai. Al deze uitdrukkingsvormen zijn kunsten: het is een kunst een verhaal te vertellen, het is een kunst om een doorzichtige taal te spreken.

Een doorzichtige taal spreekt volgens mij het gedicht, in tegenstelling tot een taal die in zichzelf opgesloten is en enkel nog met spreekwoorden werkt, zonder dat ze nog een doorzicht toelaat op datgene wat opgeroepen wil worden. In zekere zin zou je kunnen zeggen dat het gedicht onze verdediging tegen de taal is, want de taal heeft ook bedenkelijke implicaties, zoals het gebruikelijke nagepraat van wat ‘men’ zegt. Dan gaat men enkel nog iets zeggen omdat iets gezegd wordt, en er niet eens meer aan toevoegen waar men iets heeft gehaald.

Waarom hoort volgens u cultuur geïsoleerd te zijn? Zeggen dat cultuur geïsoleerd is geldt toch meestal als verwijt?

Ja, dat is opnieuw het probleem van de klassenmaatschappij. Je kunt niet verwachten een goede jurist te hebben als je die mens niet de nodige tijd en ruimte geeft om rechtspraken te bedenken en om te bedisselen en om te bestuderen hoe zo’n zaak vroeger werd beslist. Je kan van cultuurwerk geen dwangarbeid maken. Ook hier moeten er geprivilegieerden zijn die zich als vrijgestelden specialiseren in hun zaak.

Anderzijds bestaat er volgens u ook een ‘ontaarde’ cultuur die voornamelijk dan optreedt wanneer cultuur te veel naar zichzelf of naar zijn eigen artefacten verwijst.

Als ik zeg dat voor de bevrediging van de materiële behoeften van de mensen (grotendeels onrechtstreeks langs de politiek om) al die takken van de cultuur noodzakelijk zijn, dan wil dat ook zeggen dat die kunstenaars (in de ruimste zin van het woord) hun eigenlijke taak niet uit het oog mogen verliezen. Hun taak is het ertoe bij te dragen dat er inderdaad een beschaafd leven kan ontstaan, wat mede beschavingsvormen insluit zoals huisvesting en voeding.

Voor mij is het evident dat als er één terrein is waar imperialisme aangewezen is in het menselijke leven, dat het terrein is van de culturele bedrijvigheid. Imperialisme betekent dat men zich iets toe-eigent. Een beschaafd mens is niet iemand die boeken schrijft, maar die boeken leest. En dan leest hij liefst niet enkel boeken uit zijn eigen taalgebied, of op het terrein van zijn eigen hobby, maar dan kijkt hij eens rond op zoek naar een Russische roman, of een Frans gedicht, of een Spaanse ballade.

Daarom is Parijs een cultuurstad, niet omdat die Fransen zo vreselijk beschaafd zouden zijn, maar omdat je daar alles kunt zien en horen: Japanse dans, Duitse kamermuziek, Russisch theater. Zelfs als een boek in het Frans is vertaald, dan vind je daar in de bibliotheken nog steeds het origineel in de oorspronkelijke taal: dat maakt een stad tot een cultuurstad. In die zin zijn steden als Brussel, Antwerpen en Gent nog zo slecht niet overigens. Een beschaafd mens is toch iemand die zich iets laat vertellen en die zich dit kan toe-eigenen. Hoe vreemder het is, hoe meer hij zich aangetrokken voelt.

Tegelijkertijd zegt u dat het allemaal begrijpelijk moet blijven voor de ‘gewone mens’.

Ja, uiteindelijk moet het overkomen. Overigens is dat misschien niet eens zo’n moeilijke taak, als men ziet dat van het begrip van de ‘niet-gewone mensen’ die het zogezegd allemaal begrijpen, ook niet te veel ophef moet gemaakt worden.

U zegt dit omdat u vindt dat cultuur zich moet bezighouden met het doel, en dat doel is net zoals bij de politiek de andere mens en niet het ding zelf.

Ja, het moet dienen in deze betekenis. Concreet ziet dat er dan zo uit dat bijvoorbeeld muziek moet kunnen dienen om een gevoelen voor het ritme van het leven te krijgen. Als de muziek erin bestaat elk ritme zoveel mogelijk te weren, zoals bij popmuziek en rockmuziek, dan is die muziek inderdaad niet dienstig, ze mag dan nog zo populair zijn. Denk aan een mens die geen ritmisch leven wil leiden: die denkt dat hij altijd dertig blijft, die meent dat hij altijd hetzelfde beroep zal uitoefenen en altijd in dezelfde auto zal rijden, die ervan uitgaat dat er geen politieke veranderingen zullen komen. Deze weigering van een ritmisch leven, die lijkt me tot uiting te komen in de popmuziek, want die heeft toch geen ritme!

Of het werk van een kunstenaar nu kan dienen om de mensen in hun leven te helpen? Natuurlijk zijn het ook hier weer enkel de aangesproken mensen zelf die daarover kunnen beslissen. Van de kunstenaar kan men niet vragen dat hij dat aanvoelt. Het is een kwestie van geluk als hij iets in beweging zet. Beethoven heeft nooit geweten wat hij op zijn eentje in beweging heeft gezet, maar hij heeft veel in beweging gezet.

_______________

Deze tekst verscheen oorspronkelijk in Muziek en Woord, Januari 2003, blz. 8-9. Het gesprek met Jean Pierre Rondas werd op zondag 12 januari 2003 uitgezonden in het programma Rondas op Klara.

Het boek Politiek van Rudolf Boehm werd in 2003 uitgegeven bij Imavo en Kritiek.

Onlangs verscheen een bundel opstellen over Boehms werk: Paul Willemarck (Red.), Wat moet? En wat is nodig? Over de filosofie van Rudolf Boehm. Antwerpen, Garant, 2018. Hier online verkrijgbaar.

Jean-Pierre Rondas was tot 2011 radiomaker bij Klara (VRT) met de interviewprogramma’s Wereldbeeld en Rondas. Publiceerde 'Rondas’ Wereldbeeldenboek' (2006). Als stichtend lid van de Gravensteengroep redigeerde hij 'Land op de tweesprong. Manifesten ter ontgrendeling van Vlaanderen' (2012). In 2014 verscheen 'De hulpelozen van de macht'.

Commentaren en reacties