Brieven van Alice Nahon
Literatuurwetenschapper en biograaf Manu van der Aa verzamelde en annoteerde de 175 bewaard gebleven brieven, kaartjes en telegrammen van de populaire Vlaamse dichteres Alice Nahon (1896-1933).
Er zijn maar weinig voorbeelden bekend van Vlaamse dichters die met hun werk zeer hoge oplagecijfers halen. Ik heb het dan niet over tweeduizend of vijfduizend exemplaren, waar in de huidige literaire context zelfs onze belangrijkste dichters alleen maar van kunnen dromen, maar over tienduizenden, ja zelfs honderdduizenden stuks. Zo voor de vuist weg schieten er me slechts een paar voorbeelden te binnen: Guido Gezelle, Anton van Wilderode, Herman de Coninck en… Alice Nahon (1896-1933). Hoewel Nahon niet de grootste, laat staan belangrijkste dichter van Vlaanderen was, kende haar werk toch ongewoon veel bijval. Versregels als ‘’t Is goed in ’t eigen hert te kijken / Nog even voor het slapen gaan’ zitten in het collectieve geheugen van de Vlamingen verankerd. Dat Nahon over een complexe en fascinerende persoonlijkheid beschikte, zou je dan ook niet onmiddellijk afleiden uit deze regels. Dankzij haar overgebleven brieven, met veel zorg verzameld en geannoteerd door literatuurwetenschapper en biograaf Manu van der Aa, krijgen we eindelijk een onverbloemde inkijk in Nahons leven en werk.
Chronische bronchitis
In 2008 publiceerde Manu van der Aa bij uitgeverij Lannoo de biografie ‘Ik heb de liefde liefgehad. Het leven van Alice Nahon’. In tegenstelling tot voorgaande biografieën over de populaire dichteres was die van hem veel wetenschappelijker en bracht ze voorheen onbekende elementen aan het licht, zoals het feit dat de altijd ongehuwd gebleven Nahon een abortus zou hebben ondergaan of een miskraam heeft gehad – een gegeven dat haaks staat op het beeld van ‘weemoedig kwijnmeisje’ dat velen van haar hebben en dat niet helemaal strookt met de werkelijkheid. Tijdens haar korte leven hield ze er heel wat onstuimige liefdesrelaties op na, zowel met mannen als met vrouwen, maar toch vooral met mannen. Kwatongen beweren dan ook dat ze een nymfomane was die met de helft van de toenmalige literaire wereld het bed heeft gedeeld.
Bedlegerig was Nahon in elk geval. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verzorgde ze als leerling-verpleegster in het Antwerpse Stuivenbergziekenhuis gewonden die om veiligheidsredenen in vochtige kelders waren ondergebracht. Die taak tastte haar longen aan, ze werd ziek en de diagnose luidde onverbiddelijk ‘tuberculose’. Het betekende meteen het einde van haar verpleegsterscarrière. De daaropvolgende zeven jaar zou ze, op bevel van haar vader, in het Sint-Jozefinstituut in het Limburgse Tessenderlo doorbrengen, een sanatorium waar ze verbleef tussen de terminale tbc-patiënten. Latere onderzoeken bij een Brusselse arts en bij buitenlandse dokters maakten uit dat Nahon niet aan tbc, maar aan chronische bronchitis met een begin van astma leed.
Tijdens haar verblijf in Tessenderlo schreef Nahon gedichten die ze publiceerde in ‘Vlaamsch Leven’, ‘het enige grote literaire tijdschrift dat tijdens de Eerste Wereldoorlog met Duitse steun verscheen en waarin zowat alle gevestigde en beginnende Vlaamse schrijvers van die tijd publiceerden’. Hoewel Nahon katholiek en Vlaamsgezind was, bleek haar Vlaams engagement eerder romantisch dan idealistisch van inspiratie. Dat belette haar niet om een onconventioneel leven te leiden en uit te groeien tot een vrouw die haar tijd ver vooruit was.
BV avant la lettre
Alice Nahon werd geboren op 16 augustus 1896 in Antwerpen als derde kind in een gezin van tien. Haar vader Gerard, afkomstig uit Nederland, was toen directeur van De Nederlandsche Boekhandel op de Paardenmarkt. Haar moeder, Julie Gysemans, was onderwijzeres van opleiding, maar gaf dat beroep op na haar huwelijk in 1892. Vanaf 1902 vestigden de Nahons zich in een eigen huis in Mortsel. Alice zou er zeven jaar blijven – een record dat ze, als zwerfster of bohemienne tegen wil en dank, nooit meer zou evenaren. Vanaf 1909 verbleef ze eerst een jaar bij een tante, daarna zat ze drie jaar op internaat in de landbouw-huishoudschool in Overijse, waarna ze, eerst als leerlinge, later als patiënte in het Stuivenbergziekenhuis belandde. De daaropvolgende jaren bracht ze om gezondheidsredenen in Zwitserland, Italië, Frankrijk, Luxemburg en Nederland door, gevolgd door verblijven bij onder meer de zussen van Matje Theunissen – de latere vrouw van Gerard Walschap en Nahons beste vriendin – in Maaseik, de familie van de Nederlandse schrijver Eddy du Perron in Brussel en bij het echtpaar Karel en Maria Gessler in Maaseik, waarmee ze tot haar dood bevriend bleef. Tussendoor verbleef ze in sanatoria en ziekenhuizen, ‘steeds op zoek naar genezing. Haar stemming wisselde met de toestand van zowel haar gezondheid als haar liefdesleven.’
In 1920 verscheen Nahons debuutbundel ‘Vondelingskens’ en in 1921 ‘Op zachte vooizekens’. Zowel de kritiek als het publiek reageerden er zo positief op dat de dichteres binnen de kortste keren uitgroeide tot een BV avant la lettre. Met verschillende schrijvers, die uit bewondering contact met haar zochten en haar zelfs opzochten, knoopte ze liefdesrelaties aan. Tot de gelukkigen behoorden onder meer ‘de avonturier Paul Pée, de vrijdenkende flamingant Geert Pynenburg en de avant-gardist Michel Seuphor’. De journalist, publicist en bohemien Paul Pée wilde zelfs met haar huwen, maar Nahon hield de huwelijksboot van zich af door in haar brieven aan Pée herhaaldelijk te wijzen op haar fragiele mentale en fysieke gezondheidstoestand. Op 13 maart 1922 schreef ze hem: ‘Vergeef me dat ik u niet meer schreef; ik kan hoegenaamd geen uitleg geven van mijne ondankbare en zonderlinge handelwijze. Gij zult toch ook wel bij uzelve bestatigd [sic] hebben dat ik u niet genoeg liefhad om die betrekkingen te blijven voortzetten. Vroeger heb ik ’t u vaak doen begrijpen. Daar lag zóóveel wanhoop in hetgeen er tusschen ons gebeurd is; ik deed het om te vergeten maar het was geen grootsche liefde. Ik zou bij u altijd ’n geestelike armoe gekend hebben omdat ik je niet grootsch genoeg liefhad. (…) Denk niet dat ik van ’n andere houd; ik voel in mij geen kracht, geen vertrouwen genoeg om in iemand te gelooven.’ Eind april 1922 schreef ze hem opnieuw: ‘Ik begin totaal m’n moed te verliezen op wat genezing aangaat, ik maak er mij niet veel illuzies meer van maar indien ik werkelik wist dat er niets meer aan te doen was bracht ik er direkt ’n end aan zóó te leven is toch stillekes doodgaan.’
In wie Nahon wél geloofde, was de Limburgse ‘poète-maudit’ Jef Leynen, die als dichter slechts één dichtbundel publiceerde. Hij was de liefde van haar leven en ze wilde maar wat graag met hem trouwen als hij niet zo preuts en terughoudend was. Tal van epistels in ‘Brieven van Alice Nahon’ zijn dan ook aan hem gericht. Een fragment uit een brief van 18 maart 1929: ‘Ik heb u lief mijn Jef, m’n groote lieveling, daar is geen ontkomen meer aan mijn dagen zijn één hunkeren naar u en in de nachten kan ik plots wakker schieten alsof ik angst had. En veel keeren zeg ik hardop uw naam in dit eenzaam huiske als een roepen om hulp.’
Poëtica
Vanaf begin 1927 kon Alice Nahon op voorspraak aan de slag als bibliothecaresse in de Volksbibliotheek te Mechelen. Haar gezondheidstoestand was in die tijd relatief stabiel. Voor het eerst betrok ze een eigen woonst in de Dijlestad, waar ze de ambtenaar en secretaris van de Mechelse beiaardschool Prosper Verheyden leerde kennen. Verheyden, die 23 jaar ouder was dan Nahon, ontfermde zich over haar en zorgde ervoor dat ze opnieuw een bundel uitbracht. ‘Schaduw’ verscheen in 1928, acht jaar na haar debuut en zeven jaar na haar tweede bundel. Haar nieuwe gedichten konden helaas op niet veel goedkeuring rekenen. De dichteres had geprobeerd moderner en expressionistischer te schrijven, maar dat viel zowel bij de kritiek als bij het publiek niet in goede aarde. Na ‘Schaduw’ zou er dan ook geen nieuwe bundel meer van haar verschijnen. ‘Wel ging ze voort met lezingen geven en de mensen te geven wat ze van haar verwachtten: eenvoudige, sentimentele gedichtjes van een mooi, maar ziekelijk ‘kwijnmeisje’.’
Over haar dichterschap en poëtica heeft Alice Nahon zich in haar correspondentie weinig uitgelaten. Een van de weinige verwijzingen ernaar vinden we terug in een brief van 1 oktober 1923 aan Jef Leynen: ‘Ik dicht nog weinig, maar hoe luttel ook; ik wil voor niets ter wereld dat dichter-zijn afstaan en de grote weelde missen van geren alleen te zijn en schoonheid uit m’n leed te puren.’ ‘Met deze bekentenis,’ zo schrijft Manu van der Aa in zijn biografie van de dichteres, ‘een van de niet zo talrijke poëticale uitspraken die van haar bekend zijn, plaatst Nahon zich expliciet in de romantische traditie, waar schoonheid en lijden vaak samengaan.’
Dat het gevecht met de muze voor Nahon als vrouw allesbehalve gemakkelijk was, drukte ze uit in een brief van 12 mei 1923 aan de schrijver Joris Vriamont: ‘Ik heb geen zelfvertrouwen meer; in de ogenblikken van inspiratie denk ik eene méér moderne richting te moeten ingaan en tenslotte doe ik niets. (…) Ook moet mijn vrouw-zijn soms vechten tegen het zuiver artiest-zijn van m’n ziel. ’N [sic] vrouw legt te veel kracht in heur intieme leven en, indien die vrouw artieste is, moet heur talent er immer onder lijden.’
‘Kindeken ongeboren’
Omdat ze wegens haar gezondheidsproblemen vaak afwezig was in de Volksbibliotheek, zag het Mechelse stadsbestuur zich genoodzaakt Nahon op 1 december 1930 op pensioen te stellen. Ze woonde op dat ogenblik niet langer in Mechelen, maar in de kapelwoning op het kasteeldomein Cantecroy in Mortsel, bij dokter Arthur de Groodt en zijn gezin. Nauwelijks een maand na haar opruststelling werd ze zwaar ziek opgenomen in een ultramoderne privékliniek voor de gegoede Antwerpse burgerij. Volgens biograaf Manu van der Aa zijn er sterke aanwijzingen dat ze daar belandde wegens zwangerschapscomplicaties: ‘een mislukte (illegale) abortus of een miskraam. Als potentiële “vader” van het “kindeken ongeboren” is Prosper Verheyden een goede kandidaat. Verheyden was in ieder geval de man die Nahon na de medische ingreep in 1931 – waarvan ze naar eigen zeggen nooit hersteld is – tot aan haar dood met raad en daad zou bijstaan.’ In een van haar ongebundelde gedichten, dat begint met de versregel ‘Mijn bruidegom die schoonheid heet’, lezen we de volgende, veelbetekenende regels: ‘Ik heb ontvangen aan mijn hart / In uren van verstilde smart / Een kindeken ongeboren / Blijde verwachting heeft mij / niet vermoord / Die kommer of dat kindeken / ooit / Mijzelf zal toebehooren’. Aan de ommezijde van het manuscript van dit gedicht tekende Nahon een paginagrote sleutel. Een duidelijk verwijzing naar het sleutelgedicht…
Na haar ontslag uit het ziekenhuis nam Nahon haar bohemienleven noodgedwongen weer op. Ze verbleef her en der tijdelijk bij vrienden en bewonderaars. Haar karige pensioen vulde ze aan met de inkomsten uit haar lezingen in Vlaanderen en Nederland en de verkoop van haar bundels. Gelukkig kon ze nog steeds op een grote schare fans rekenen. Het financiële tij leek pas eind 1931 enigszins te keren toen het ministerie van Kunsten en Wetenschappen haar een ‘hulpgeld’ van 2500 frank toekende. Dit bedrag liet haar toe een eigen appartement te huren in de Carnotstraat te Antwerpen. Ze betrok het in februari 1932 en deelde het met de 21-jarige secretaresse Sylvia Newton, die ze vier jaar voordien had leren kennen en met wie ze in haar laatste jaren een liefdesrelatie had – een relatie waarvan in haar bewaarde correspondentie – begrijpelijkerwijs, vanwege het taboe, of omdat alle correspondentie daaromtrent na haar overlijden werd vernietigd? – geen spoor terug te vinden is.
Eind november 1932 kreeg Nahon zware koorts en moest ze het bed houden. Gelukkig kon ze bij Geert Pynenburg – nota bene een van haar vroegere minnaars! – en diens vrouw Tine Flint in Heide terecht om op krachten te komen. Eind januari 1933 was ze in staat om opnieuw haar appartement in de Carnotstraat te betrekken, maar al snel herviel ze. Moegestreden wilde ze niet opnieuw naar het ziekenhuis en op zondag 21 mei 1933 overleed ze omstreeks elf uur ’s morgens op de leeftijd van 37 jaar. Op 24 mei 1933 werd ze begraven op kerkhof Schoonselhof te Antwerpen.
Correspondentie
‘Brieven van Alice Nahon’ – uitgegeven in een oplage van slechts 250 genummerde exemplaren – dankt zijn ondertitel (‘mijn ziel ligt overhoop zoals de koffer met niet beantwoorde brieven’) aan een brieffragment dat volgens Manu van der Aa vermoedelijk uit 1932 dateert. Het is gericht aan René Korten en bevat de volgende passage: ‘Maar daar is vooral de vrouw in mij en die heeft mij veel belet van wat rustig moest gedaan worden. Ik heb heur altijd klein gehouden en behandeld alsof zij des duivels was. Die slordigheid ten haren opzichte heeft in mijn mentaal en materieel leven een nog grotere slordigheid gezet. Zij straft mij omdat ik heur niet heb willen kennen. Daar is niets meer dan wanorde in mijn dagen en mijn ziel ligt overhoop zoals de koffer met niet beantwoorde brieven.’
In haar correspondentie ging Nahon wel vaker in op haar zogenaamde slordigheid. Zo bijvoorbeeld in een brief van 2 juni 1922 aan Marie-Antoinette ‘Matje’ Theunissen: ‘Neem het nooit kwaad op als ik zonderling doe; mijn geest is soms zoo afwezig en leeft altijd in slordigheid van dooreengesmeten gedachten en droomen en herinneringen.’ Die ‘koffer met onbeantwoorde brieven’ slaat hierop dat Nahon een hekel had aan brieven schrijven en daarom veel van haar post onbeantwoord liet of erg lang wachtte met het beantwoorden ervan. Het is dan ook opvallend hoeveel brieven er in ‘Brieven van Alice Nahon’ voorkomen waarin de dichteres zich uitput in verontschuldigingen waarom ze niet eerder is ingegaan op aan haar gerichte epistels. Eind december 1922 schreef ze aan Matje: ‘M’n voornemens zijn schoon genoeg maar… o wee als ’t er op aan komt ze ten uitvoer te brengen, bizonder, àl wat brievenschrijven aangaat.’ En aan een zekere Arie Trouw schreef ze op 20 juni 1925: ‘Eerst en vooral mijne vele verontschuldigingen voor dit àl te late beantwoorden van Uwe lieve toezending.’
Verkleinwoorden
Manu van der Aa verzamelde en annoteerde in ‘Brieven van Alice Nahon’ 175 brieven, kaartjes en telegrammen. Hij voorzag ze van een biografische kadering en van maar liefst 445 verhelderende noten. De eerste brief dateert van 19 augustus 1913 en is gericht aan de ‘Burgerlijke Godshuizen van Antwerpen’. Daarin verzoekt Nahon de ‘Heeren Leden der Burgerlijke Godshuizen’ om ‘als volontaire ongeveer drie maanden in de school voor ziekenverpleging gehecht aan het Stuivenbergh Gasthuis geplaatst te mogen worden’. De laatste brief – eigenlijk een telegram – dateert van 23 januari 1933 en is gericht aan Geert Pynenburg te Heide. Hij bevat slechts de simpele boodschap ‘vergeet mijn sleutel niet’. Zonder interpunctie, wat wel vaker het geval is in Nahons brieven en correspondentie. Vaak lijkt de dichteres zozeer in beslag genomen door de woorden die uit haar pen vloeien dat ze de interpunctie aan haar laars lapt en maar blijft doorschrijven. Ook de zinsbouw heeft dikwijls te lijden onder de drift waarmee ze het papier te lijf gaat. Taalfouten, spelfouten en dt-fouten zijn voorts schering en inslag en om stijl lijkt ze zich al helemaal niet te bekommeren. Het is dan ook uitgesloten dat Nahon haar brieven schreef met de bedoeling om ze later te publiceren. Ze komen recht uit het hart en dan kijkt men taalkundig niet zo nauw. Nahon was er zich nochtans van bewust dat haar epistolaire schrijftalent te wensen overliet, zoals blijkt uit een brief aan de familie Theunissen van 28 maart 1924: ‘Ge ziet, beste mannekens dat ik nog niet bekeerd ben en nog altijd niet een convenabele brief kan schrijven. Heel gaarne nochtans zou ik vaarwel zeggen aan die lelijke woorden maar… wat kan men er aan doen; ik geloof dat er een specialen A.B.C. voor leelijke woorden in mijn potlood steekt.’
Ondanks de luchtige toon van bovenstaand brieffragment is het niet altijd een plezier om je doorheen dit brievenboek te worstelen. Je moet écht wel gebeten zijn door Nahons leven en werk om het in één of meer sessies te doorploegen. Als dat niet zo is, dan houd je een taaie brok lectuur in je handen van een middelmatige dichteres. Veel van haar brieven zijn ronduit larmoyant, kinderlijk, sentimenteel en prekerig, en drukken zelfmedelijden uit, naast zelfspot en relativeringsvermogen. Bijzonder ergerlijk zijn de talloze verkleinwoorden die ze gebruikt, zoals in een brief aan Maria Verachtert van 23 juni 1920: ‘Ik kom daarjuist van uw Moeke die me vertelde, dat het morgen uw drieentwintigste [sic] verjaardag is. ‘k Was juist van zin u een dezer dagen eenige woordekens te sturen; nu maak ik van de gelegenheid gebruik u tevens veel klinkende kussen op uw teere wangen te geven. Die twee bleek-roze kaakskens, waarover den laatsten tijd zooveel bittere tranen rolden en die toch wel ’n heel beetje vermagerd zijn, wil ik doen blozen al was ’t maar één stondeke, met mijn welgemeenden harteliken kus.’
‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte vooizekens’, het kan haast geen toeval zijn… Gelukkig voor de lezer wordt veel van de treurnis die Alice Nahon op soms bijzonder pregnante wijze verwoordt, afgewisseld met ronduit hilarische fragmenten en met zinnen die van een grote stilistische bravoure getuigen, zoals de volgende over Hugo Walschap, het pasgeboren zoontje van Gerard en Matje: ‘Enfin, ge kunt toch niet beletten dat ik het dood-geren zie, dat kleine levendige chimpanzeeke van Gerard en Mitteke dat soupele [sic] gorillake met zijn peerelen oogskens en zijn lupienen-blaren handekes. Het miniatuurke met zijn picturale pretentie en zijn groote-menschen manieren, den modernen cynieken je m’en foutist in een antiek wiegske.’ (brief aan Gerard en Matje Walschap van 4 juni 1926)
;
Literair fenomeen
Hoewel ‘Brieven van Alice Nahon’ slechts een kleine schare lezers zal aanspreken – het is niet voor niets dat de oplage beperkt bleef tot 250 exemplaren –, is het toch een goede zaak dat het boek beschikbaar is. Niet zozeer in het licht van het literaire gehalte van Nahons werk, dat vandaag op nog maar weinig appreciatie kan rekenen, als wel op basis van de ‘mythe, het literaire fenomeen en de onconventionele vrouw Nahon’, zoals Manu van der Aa zijn biografie van de dichteres verantwoordt in het laatste hoofdstuk van ‘Ik heb de liefde liefgehad. Het leven van Alice Nahon’.
Alle lof dan ook voor deze grafisch smaakvol verzorgde uitgave in eigen beheer, waarvan de tekst werd gezet uit de stijlvolle letter Aldus Roman. Spijtig genoeg komen er enkele schoonheidsfouten voor in het notenapparaat. Zie bijvoorbeeld de pagina’s 23 en 24 (twee keer voetnoot 31) en 38 en 39 (twee keer voetnoot 63). Het zijn maar kleine smetten – bijna had ik, Alice Nahon achterna, ‘smetjes’ geschreven – op een voor het overige noodzakelijke uitgave die het beeld versterkt van Alice Nahon, zoals we haar leerden kennen in Manu van der Aa’s biografie. Wie zich ooit grondig in het leven van deze onconventionele vrouw wil verdiepen, kan niet anders dan naar beide boeken grijpen, die allebei het resultaat zijn van uitermate zorgvuldig literatuurwetenschappelijk werk. Het is nu al uitkijken naar Van der Aa’s volgende biografie, over de excentrieke Gentse dichter Paul Méral, een tijdgenoot van Alice Nahon.
Manu van der Aa (red.): ‘Brieven van Alice Nahon’, eigen beheer, 2018, 240 blz.
ISBN 978 90 9030 813 5
Te bestellen bij de auteur: [email protected]
Patrick Auwelaert (1965) schrijft recensies, artikels en essays over literatuur, muziek en beeldende kunsten.
In Waasmunster kan je nog tot 17 december kennismaken met een 25-tal vertegenwoordigers van de Dendermondse Schildersschool.