JavaScript is required for this website to work.

Zonder jou duiken we onder

Patrick Auwelaert6/1/2022Leestijd 5 minuten

In zijn nieuwe bundel paart dichter Paul Demets het werk van Léon Spilliaert overtuigend aan persoonlijke en maatschappelijke kwesties.

De Vlaamse dichter en poëzierecensent Paul Demets (Olsene, 1966) publiceerde tussen 1999 en 2021 zeven reguliere en twee bibliofiele dichtbundels. Vijf van die negen bundels verschenen in 2020 en 2021. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat Demets meer dan ooit in bloedvorm is. Dat is paradoxaal genoeg deels te wijten aan zijn gezondheidsproblemen. In 2015 overleefde de dichter ternauwernood een hartstilstand. Tijdens zijn herstel maakte zich een grote dankbaarheid tegenover de wereld van hem meester omdat hij er nog was. Van de weeromstuit ging er een dichtader in hem open die een vloedgolf aan gedichten opleverde. Alleen al in De aangelanden (2020), Demets’ lijvigste bundel tot nog toe, prijken er 69. Ze ontstonden allemaal tijdens zijn aanstelling als plattelandsdichter van Oost-Vlaanderen tussen 2016 en 2019.

Een vroegere versie van De landsheer van de Lethe (2021), Demets’ jongste bundel, dateert al van 1996. Ze werd in 1997 bekroond met de Lode Baekelmansprijs van de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent. Ondertussen schreef Demets verder aan de bundel. Eind 1997 was hij klaar. Demets durfde het toen echter niet aan om hem aan een uitgever te bezorgen — plankenkoorts was om diverse redenen zijn deel. Pas in 1999 debuteerde hij officieel met De papegaaienziekte, een gesofisticeerd, talig werkstuk dat hem in de toenmalige kritiek op flink wat reprimandes kwam te staan — één recensent gewaagde zelfs van ‘doodgedachte poëzie’.

Angsten bezweren

Dat De landsheer van de Lethe nu alsnog uitkwam is een zegen voor de poëzie, want het is een sterke, existentiële bundel. Hij telt zeven cycli van elk zeven gedichten – een structurerend principe dat de dichter ook toepaste in bundels als De klaverknoop (2018), De hazenklager (2020) en Het web van omtrek (2021). Alle cycli dragen namen van getijden en stromingen: ebstroom, vloedstroom, springtij, wantij, zoper, evectiegetij en doodtij. Ze verwijzen naar het werk van de Oostendse kunstschilder Léon Spilliaert (1881-1946), die tal van strand- en zeegezichten vastlegde op doek en papier.

Demets kwam voor het eerst onder de indruk van Spilliaerts werk toen hij in 1990 een tentoonstelling bezocht van de kunstenaar. Vooral de zelfportretten van de schilder waarin die zijn angsten probeerde te bezweren, troffen Demets midscheeps. Toen vijf jaar later zijn oudste dochter Femke ter wereld kwam met een levensbedreigende aandoening, bood het werk van Spilliaert hem een spiegel waarin hij zijn gedachten kwijt kon over haar en over bepaalde maatschappelijke gebeurtenissen uit die tijd. Femke’s geboorte vormde voor de dichter de echte aanleiding om De landsheer van de Lethe te schrijven. Hij droeg de bundel op aan haar en aan Spilliaert, wiens Marine met kielzog (1902) het voorplat siert.

Aanvaarding van het abjecte

Aan elke cyclus in de bundel — met uitzondering van de vierde — gaat een motto vooraf van de Franse linguïste, psychoanalytica en filosofe van Bulgaarse komaf Julia Kristeva. Haar Pouvoirs de l’horreur: essai sur l’abjection (1980) liet Demets inzien dat het abjecte — ‘de elementen van het lichaam die ons met afschuw vervullen’ — onlosmakelijk verbonden is met het leven, met de manier waarop het lichaam functioneert. Op een gelijkaardige gedachte stootte de dichter al eerder bij Nietzsche. Die pleitte in zijn eerste tekst voor het genieten en waarderen van alles in het leven, ook van negatieve zaken zoals ziekte.

Demets in het nawoord van De landsheer van de Lethe: ‘Het is een confronterende spiegel. Die spiegel werd mij voorgehouden toen mijn oudste dochter tussen 1995 en 1998 levensreddende operaties moest ondergaan. (…) Net als Nietzsche en Kristeva kon ik daarom niet anders dan het negatieve en het abjecte, waarvan we liever willen wegkijken, aanvaarden.’

Het werk van Spillaert, de ziekte van Demets’ dochter, begrippen als identiteit, melancholie, het verlangen en de taal, aangevuld met reflecties over moeilijke maatschappelijke thema’s uit de tijd toen De landsheer van de Lethe ontstond: ze vormen de kernelementen van de bundel. Onder elk van de 49 gedichten vermeldt Demets de titel van een werk van Spilliaert waarmee het gedicht op de een of andere manier verbonden is. Toch gaat het in de bundel niet om beschrijvende beeldgedichten, maar om een toetsing van Demets’ ervaring van het leven en de werkelijkheid aan die van Spilliaert.

Vakmanschap

De derde cyclus van de bundel — ‘Springtij’ — is gewijd aan de eerste levensjaren van Demets’ dochter. Hij bevat veelbetekenende verzen waarin de dichter onder meer een operatie oproept:

 

De adem wordt ons benomen, zolang de operatie

duurt. Zonder jou duiken we onder. We dreigen

van elkaar weg te zwemmen en worden schimmen

in troebel water. Intussen word je blootgesteld.

 

We duiken zo snel dat de kleuren vervagen,

je lichaampje, je huid. We drijven achterwaarts

in de tijd, tasten zonder zoeklicht. We gebruiken

handsignalen, verliezen elkaar uit het zicht.

 

Dan duiken we op, komen weer bij zinnen.

De intercom vult de wachtzaal als een verlossing.

Wanneer we jou te zien krijgen, verkoeveren we

in de kamer, geef je ons onze adem terug.

 

Demets wendt in dit gedicht enkele stijlmiddelen aan die het behoeden voor sentimentaliteit — de doodsteek voor poëzie. Ten eerste combineert hij in zijn beeldspraak consequent het bang afwachten van ouders tijdens de operatie van hun kind met een maritieme woordenschat. Dat blijkt uit (werk)woorden als ‘adem’, ‘duiken’, ‘zwemmen’, ‘water’, ‘zoeklicht’ en ‘handsignalen’. Ten tweede gebruikt hij een ouderwets werkwoord als ‘verkoeveren’ om aan te duiden dat de ouders zich na de operatie van hun kind herstellen van de emoties die ze ondergingen. Synoniemen van ‘verkoeveren’ zijn ‘opknappen’ en ‘bijkomen’. Had Demets één van die twee werkwoorden gebruikt, dan zou hij te dicht op het onderwerp van het gedicht hebben gezeten.

Elders in de derde cyclus verwijst Demets naar verhalen en personages uit de Griekse mythologie — Charybdis, Scylla, Odysseus, Calypso — om uit te stijgen boven het anekdotische en zijn gedichten zo een universele lading mee te geven. Dat heet vakmanschap, een zelfstandig naamwoord waarin Demets al sinds zijn debuut grossiert. Daar komt nog bij dat elk gedicht in de derde cyclus, en bij uitbreiding in alle cycli van de bundel, ook nog eens melding maakt van een specifiek werk van Léon Spilliaert.

Ook de vormvastheid van de gedichten speelt een rol in Demets’ poëtica dat gedichten in de eerste plaats taalbouwsels zijn, gemaakt door vaardige handen. Zo gebruikt hij in De landsheer van de Lethe uitsluitend twee-, drie- en vierregelige verzen — klassieke dichtvormen bij uitstek.

Maatschappelijk betrokken

Alle gedichten in de zevende cyclus — ‘Doodtij’ — richten de aandacht van de lezer op maatschappelijke gebeurtenissen die plaatsvonden net voor en tijdens de eerste levensjaren van Demets’ oudste dochter. Van de Rwandese genocide in 1994 over de arrestatie van Marc Dutroux in 1996 tot het vergaan van een Albanees schip met vluchtelingen in 1997. ‘Ooit wij allen samen’ uit de vijfde cyclus — ‘Zoper’ — vestigt dan weer de aandacht op de brand op oudejaarsavond in het Antwerpse Switelhotel in 1994.

Demets is duidelijk een maatschappelijk betrokken dichter die met beide voeten in de werkelijkheid staat. Dat bleek al eerder uit zijn bundel plattelandsgedichten De aangelanden. Toch schrijft hij geen maatschappijkritische noch pamflettaire gedichten, wel bedrieglijk eenvoudige en begrijpelijke verzen over onderwerpen die hem na aan het hart liggen. Geen doodgedachte poëzie, maar levende, tintelende en vitale poëzie die het abjecte in elk van ons omarmt en zo een troostende functie vervult.

Het eerste gedicht van de zevende en laatste cyclus handelt over de Rwandese genocide. Paul Demets ontleende er de prachtige titel van zijn bundel aan. In de Griekse mythologie is Lethe de godin van de vergetelheid en één van de vijf rivieren in de onderwereld of het dodenrijk, waaruit de doden drinken om hun aardse leven te vergeten. Het gedicht is geschreven met Spilliaerts Marine met kielzog in het achterhoofd, waarop in de verte, aan de einder, de rookpluim van een schip te zien is. Het is een van de mooiste maar ook beklemmendste gedichten in de bundel. Het laat bovendien perfect zien hoe Demets er meesterlijk in slaagt om een werk van Spilliaert uit 1902 suggestief te koppelen aan een tragische gebeurtenis uit de recente wereldgeschiedenis.

 

Niet bewegen, vooral niet bewegen. Hier is de stilte

gevallen. Ze hangt in de valleien met cassaves en bananen,

 

bijt zich vast in de flanken van de heuvels. In Nyamata

staan alle deuren open. In de kerk prevelt de wind

 

in de schedels. Hun stemmen klinken hoger dan die

van mij. Een trage stoet. Snot, bloed, pis. Ze komen mij achterna

 

alsof ik Mozes was, door vadems diep water. Onophoudelijk

trekt het lichamen voort op de Kagera, als het kielzog

 

van een boot. Het water heeft hen van hun pigment

beroofd. Waar zijn hun ledematen? Een rookpluim

 

vult de einder. Woont hier de landsheer van de Lethe?

De Grote Meren deinen in mijn hoofd.

Patrick Auwelaert (1965) schrijft recensies, artikels en essays over literatuur, muziek en beeldende kunsten.

Commentaren en reacties