JavaScript is required for this website to work.
Communautair

Transfers tussen de Belgische gewesten (deel 2)

Een korte geschiedenis van onze vergoedingsstelsels voor arbeidsongevallen en beroepsziektes

Jan Van Peteghem9/11/2018Leestijd 6 minuten

foto ©

We bespraken eerder de transfers in het verzekeringsstelsel tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten, maar hoe hebben deze vorm gekregen?

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

In alle Europese landen telt de sociale zekerheid nogal wat compartimenten. Er zijn het kindergeld (dat enkele jaren geleden in ons land als enige tak gedefederaliseerd werd), de werkloosheidsuitkeringen, de ziekteverzekering, de verschillende pensioenstelsels en het leefloon. En ja: als kleinste onderdeel bestaan er ook nog de vergoedingsregelingen voor de slachtoffers van arbeidsongevallen en van de beroepsziekten. Niet elke lidstaat van de EU kent deze twee laatste takken. Hoe komt dat?

Een beetje geschiedenis

Weinigen beseffen het: het verzekeringsstelsel tegen arbeidsongevallen was de eerste volwassen tak van het Belgische socialezekerheidssysteem. Dat heeft alles te maken met één feit. Ons land was de eerste natie die de eerste industriële revolutie van over het Kanaal transplanteerde naar het Europese continent. In Verviers bloeide de gemechaniseerde wolindustrie, Gent ontwikkelde een primitieve vorm van katoen- en vlasnijverheid. Luik werd al snel een centrum van machinebouw en glasproductie dankzij zijn ijzer- en steenkolenmijnen. Henegouwen volgde het daarin op de voet . De Franse baron James de Rothschild schreef dan ook op 22 november 1836: ‘Het is enigszins angstwekkend hoe België verandert in een groot aandelenfabriek.’

Eén van de gevolgen was de onvoorstelbare tol aan arbeidsongevallen die de eerste industriële revolutie met zich meebracht. Dat kreeg al snel ruchtbaarheid in de publieke opinie en leidde ertoe dat ons land een begin maakte met een elementaire veiligheidswetgeving. De eerste reglementaire teksten hierover ontstonden al tijdens de Napoleontische overheersing, later werden ze stelselmatig uitgebreid. We bekleedden toen in de ogen van de hele geïndustrialiseerde wereld een onbetwistbare voorbeeldfunctie. Die zijn we heden ten dage kwijtgespeeld door immobilisme.

In het kielzog hiervan legde ons land de eerste veelomvattende verzekeringsregeling voor slachtoffers van arbeidsongevallen neer in de wet van 24 december 1903. Pas een hele tijd later voegde het stapsgewijs ook andere compartimenten toe aan ons vooruitstrevende socialezekerheidsstelsel. Eén ervan was het vergoedingsstelsel voor slachtoffers van beroepsziekten dat pas in 1963 min of meer volgroeid raakte. Maar hoe heeft dit allemaal vorm gekregen?

Economische ruimte

De organisatie van socialezekerheidsstelsels ligt van oudsher volledig in handen van elk land afzonderlijk. Dat is ook zo binnen de EU, die immers in de eerste plaats een economische ruimte is – en geen sociale, zoals velen ter linkerzijde zouden wensen (en waarvoor heel wat argumenten kunnen worden ingeroepen). Tot nader order beschikken individuele lidstaten dus over de volledige autonomie om hun socialezekerheidsvoorzieningen uit te bouwen zoals zij dat zien. Dat geldt a fortiori voor de rest van de wereld. Dit heeft tot gevolg dat sommige landen opteren voor een minimalistische invulling (bijvoorbeeld de VS en vele andere landen uit de Derde Wereld). Andersom staan de Noord-Europese staten, maar ook ons land, bekend om hun vérreikende sociale beschermingsstelsels.

Maar zelfs naties met een goed uitgewerkte sociale zekerheid kunnen onderling erg verschillen, en dat heeft te maken met de uiteenlopende filosofieën die worden gehuldigd inzake het opzetten van een algemeen sociaal beleid. Westerse landen baseren zich in de praktijk op twee compleet uiteenlopende basisconcepten: het Bismarckiaans model en het Beveridge-model. Dat verdient een woordje uitleg.

Duits model

Otto von Bismarck, die al snel de bijnaam IJzeren Kanselier meekreeg, schiep niet alleen de Duitse natie. Hij voorzag deze tevens van een progressief sociaal beleid. Hoe raar het ook moge klinken voor iemand die bekend staat als een ijzervreter, hij was de drijvende kracht bij de uitwerking van het systeem van verplichte sociale verzekeringen in het toenmalige Duitse Keizerrijk. Bismarck zag hierin het ultieme middel om de loyaliteit te verwerven van de Duitse arbeiders (‘Soldaten der Arbeit’).

Zijn concept moest de werknemer (en niet zozeer de burger) beschermen tegen mogelijke dalingen van zijn levensstandaard. Daarbij diende de werkgever mee in te staan voor de financiering van een sociaal verzekeringsstelsel. Het kostte hem, in het laatste kwart van de 19de eeuw, tien jaar om dit uit te bouwen. Tal van landen namen zijn concept later over, waaronder België. De staat, zo verklaarde Bismarck, moest ’tegemoetkomen aan de gerechtvaardigde wensen in de arbeidersklasse (…) door wetgeving en bestuur’.

Brits model

De Angelsaksische en sommige noordelijke landen volgden een heel andere piste. Hiervan was William Beveridge, een Brits econoom en politicus, de grondlegger. Het Beveridge-concept dat in de dertiger jaren van de 20ste eeuw op tafel kwam, wenst te voorzien in een minimumbescherming gefinancierd uit de algemene middelen van de staat. Dus niet door bijdragen vanwege werkgevers en werknemers. Zo wil het elke ingezetene, zonder onderscheid, van armoede vrijwaren.

In deze optiek heeft iedere burger recht op eenzelfde tegemoetkoming, ongeacht de wijze waarop die zijn/haar beroepsleven invult (of geen beroep uitoefent). Socialezekerheidsstelsels gebaseerd op deze theorie vinden we terug in de Angelsaksische en Scandinavische landen, maar ook in Nederland en zelfs in Cuba – één van de weinige derdewereldlanden met een uit de kluiten gewassen sociale zekerheid.

Bismarck versus Beveridge op het vlak van de pensioenrechten

Laten we die verschillen even toelichten aan de hand van het pensioenstelsel. In de Bismarckiaanse (en dus ook Belgische) pensioenverzekering hangt de grootte van het pensioen dat een burger trekt wanneer hij een bij wet vastgestelde leeftijd heeft bereikt, af van zijn beroepsloopbaan. Was hij/zij loontrekkende, zelfstandige of ambtenaar? Hoe lang is hij/zij actief geweest en wat waren zijn/haar inkomsten? Op basis van deze gegevens worden ingewikkelde berekeningen gemaakt die uitmonden in een bepaald pensioenbedrag dat maandelijks wordt uitbetaald. Iemand die nooit heeft gewerkt (en nooit werkloosheidsuitkering heeft genoten – want deze periodes gelden in ons land als gelijkgesteld met gepresteerde arbeid) heeft in dit stelsel geen pensioenrechten en moet terugvallen op een leefloon.

Dit ziet er helemaal anders uit in landen die voor het Beveridge-stelsel hebben gekozen. Iedere burger in het Verenigd Koninkrijk of in Nederland, die een voldoende tijd in het land heeft gewoond, heeft recht op eenzelfde pensioenuitkering eenmaal de vastgestelde leeftijd bereikt is. Het gaat hier om een eerder laag maandelijks bedrag (het wordt dan ook een basisinkomen genoemd). Dat krijgt iedere ingezetene, los van zijn beroepsloopbaan. Wel is het zo dat in deze landen werknemers of ambtenaren veelal een aanvullend pensioen kunnen genieten. Werkgevers- en eigen bijdragen spijzigen dat. Daarvan is de hoogte wel degelijk afhankelijk van de gecumuleerde bijdragen tijdens de beroepsloopbaan. Maar conform Beveridge is het wettelijke pensioen in Nederland voor iedereen dus gelijk. Wel houdt men rekening met familiale omstandigheden, maar dus niet met het feit dat de begunstigde actief is geweest.

Bismarck versus Beveridge op het vlak van de veiligheid en de gezondheid op het werk

Ook inzake de behandeling van arbeidsongevallen en beroepsziekten leiden Bismarck en Beveridge tot uiteenlopende vergoedingsstelsels. Landen die vallen onder de Bismarck-regeling beschikken bijna allemaal over een uitgewerkt stelsel ter vergoeding van de menselijke schade door beroepsbezigheden. Soms hebben zij één structuur uitgewerkt die de slachtoffers van zowel beroepsziekten en arbeidsongevallen op een gelijke wijze vergoedt (voorbeelden zijn Frankrijk, Italië en Duitsland). Andere landen zoals België kiezen voor aparte systemen ter behandeling van arbeidsongevallen en beroepsziekten.

Landen die onder het Beveridge-stelsel vallen hebben in de meeste gevallen géén specifiek en verplicht verzekeringsstelsel voor beroepsziekten. In Nederland geldt dit zelfs niet voor arbeidsongevallen! Werknemers die afwezig zijn om redenen die te maken hebben met de arbeidsomstandigheden moeten terugvallen op de reguliere ziekteverzekering. Alleen als het slachtoffer voor de rechtbank kan bewijzen dat de werkgever in gebreke is gebleven, kan hij/zij aanspraak maken op een bijkomende vergoeding in het kader van de burgerlijke aansprakelijkheid.

Dergelijke claims van slachtoffers van beroepsziekten worden vaak behandeld door een zogenaamde letselschadeadvocaat. Die laat zich op het geneeskundige vlak bijstaan door een medisch adviseur om te kunnen beoordelen of een claim kans op slagen heeft. Letselschadeadvocaat is bij onze noorderburen dan ook een specialisatie binnen de advocatuur. Wanneer het gaat om een beroepsgebonden aandoening die te wijten is aan de blootstelling aan chemische agentia, stelt de rechter nagenoeg altijd de werkgever aansprakelijk en legt hij een bedrag vast ter vergoeding van de gezondheidsschade, bovenop de ‘normale’ uitkering van de ziekteverzekering.

Hoe gebeurt het in België?

In het vorige deel van deze bijdrage maakte ik duidelijk dat ons land de vergoeding voor de slachtoffers van arbeidsongevallen in handen heeft gegeven van erkende verzekeringsmaatschappijen die te werk gaan op een commerciële basis. Dit heeft als gevolg dat de premievoeten die dergelijke verzekeraars in dit kader moeten aanrekenen kunnen schommelen in functie van de prestaties die hun klantondernemingen op het vlak van preventie kunnen voorleggen. Wie een aantal jaren slechte cijfers haalt (een stijging van het verloren aantal werkdagen ten gevolge van arbeidsongevallen) krijgt zonder dralen een fikse bijdrageverhoging aan zijn broek. Dat maakt dat de bedragen die werkgevers op dit vlak verschuldigd zijn kunnen schommelen tussen pakweg 0,5 % en maximaal 12,5% van de bruto jaarlijkse loonmassa: een slok op de borrel! Dit zelfsturende mechanisme spoort ondernemingen aan om hun veiligheidsproblemen onder controle te krijgen – want de factuur volgt onvermijdelijk…

In tegenstelling hiermee verloopt de afhandeling van dossiers met betrekking tot de beroepsziekten door de overheidsinstantie Fedris. Alle Belgische werkgevers betalen hiervoor standaard een bijdrage van 1% op de bruto loonmassa van hun onderneming. Veel minder dan dit het geval is voor arbeidsongevallen mutualiseert het verzekeringsprincipe de kwalijke gevolgen van beroepsziekten. Dat geldt al evenzeer voor de reguliere ziekteverzekering wanneer werknemers die arbeidsongeschikt zijn wegens ziekte hierop terugvallen.

Dat heeft zo zijn consequenties…

In tegenstelling tot de arbeidsveiligheid worden Belgische bedrijven en instellingen die een overmatig absenteïsme laten optekenen, van welke aard ook, niet financieel geresponsabiliseerd. Dit is dan ook de reden waarom onze werkgevers erg veel energie steken in de voorkoming van ongevallen. Ze zijn echter nauwelijks doortastend in het aanpakken van de gevolgen van onergonomische werkomstandigheden (leidend tot rugklachten, tendinitis, muisarmen…) of psychosociale belasting (leidend tot stress, burn-out, grensoverschrijdend gedrag tussen werknemers).

Nederland en Duitsland responsabiliseert zijn ondernemingen wel degelijk op het vlak van het ziekteverzuim. De perioden van gewaarborgd inkomen (die bedrijven uit eigen zak moeten betalen aan de afwezige werknemer) zijn er een stuk langer dan bij ons. De premievoeten die werkgevers aan de ziekteverzekering verschuldigd zijn fluctueren in functie van de voorbije perioden van ziekteverzuim. Dit is zonder enige twijfel de reden dat beide landen een sterke progressie hebben gekend op het vlak van het beroepsmatig absenteïsme. In ons land gaat het van kwaad naar erger (zie onderstaande grafiek).

Jan Van Peteghem is ingenieur en emeritus-gasthoogleraar verbonden aan de Faculteit Ingenieurswetenschappen van de KU Leuven. Zijn beroepservaring en wetenschappelijk werk draaien grotendeels om de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, meer in het bijzonder de veiligheid en de gezondheid op het werk.

Commentaren en reacties