Twee clowns en één oud vrouwtje
Hoe herken je een oplichter?
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementDe ontmoeting van twee fantasten, van twee clowns die hun eigen verhaaltjes geloven, kan niet anders dan vermakelijk zijn.
De ene, Jan Fabre hoef ik niemand voor te stellen: iedereen kent hem als de man die in het Antwerpse Park Noord door zeven man werd overvallen, daarbij in zijn nieren werd getroffen, en van welk avontuur Jan naderhand geen aangifte heeft willen doen, misschien omdat zeven een heilig getal is en de nieren in de Bijbel al uitvoerig aan bod kwamen (bv. Klaagliederen 3:13 Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan).
De andere fantast waar we het over zullen hebben, was net te gast bij Kathleen Cools in Reyers Laat. Bernard-Henri Lévy, BHL heet hij, en behalve voor zijn witte hemden staat die man ervoor bekend, dat hij in zijn onschuld wel eens onbestaande filosofen citeert. Interessant is dat ook Bernard-Henri zich net als Jan op oorspronkelijk Bijbelse beeldspraak beroept om zijn verhaaltjes kracht bij te zetten. Dadelijk zal Karel van het Reve uitleggen waarom zulke jongens als Bernard-Henri en Jan ongeloofwaardig zijn, en merkwaardig genoeg heeft hij daar een stokoud wijfje voor nodig. Maar eerst de transcriptie en vertaling van wat BHL zo kinderlijk bijeenbazelde over een nieuw oud wijfje:
BHL: Moi j’aime la Belgique, je suis un, un…
KC: Pourquoi?
BHL: Pourquoi? À cause de Baudelaire. Enfin, je l’aimais déjà avant. Mais j’ai passé plusieurs mois de ma vie entre Bruxelles, Namur, Charleroi, sur les traces du dernier Charles Baudelaire. Ce très grand poète français, peut-être le plus grand, a passé les deux, les derniers mois de sa vie consciente ici en Belgique, et il y a vingt ans, j’ai écrit un roman qui s’appelle «Les derniers jours de Charles Baudelaire», et qui essayait de reconstituer presque heure par heure cette dernière vie de Charles Baudelaire. Et là, je suis vraiment tombé amoureux de ce pays. (KC: Oui)
Je connais Bruxelles par cœur (KC: Oui?), je connais Namur très bien, et il y a cette chose extraordinaire : le roman, mon livre sur les derniers jours de Charles Baudelaire commence à l’église Saint-Loup de Namur, puisque c’est là que Baudelaire a été frappé comme il disait par ‘le vent de l’aile de l’imbécillité’. C’est là qu’il a eu son espèce de choc d’aphasie.
KC: Et c’est là où Rops l’a amené.
BHL: Il était avec Félicien Rops. Et Félicien Rops est l’un des deux témoins de cette foudre qui tombe sur Baudelaire. Et à l’époque où j’écrivais mon roman, je suis venu très souvent à Namur, pour visiter l’église, pour moi c’était un lieu majeur. Elle était fermée pour restauration. Et donc je l’ai racontée, je l’ai décrite et j’ai décrit la scène sans l’avoir connue, par la pure imagination de l’écrivain. Et la première fois où j’y suis entré, c’est il y a quelques mois, avec Joanna Devos et Jan Fabre, pour la préparation de cette exposition. Et là ce qui était… c’est là où on voit la puissance de la littérature ou de l’art, c’est que, cette église que j’avais racontée, et sans la voir, que j’avais vue sans la regarder, et bien elle était exactement comme je l’avais écrite. Et je suis entré dans cette église avec Jan Fabre, je me suis dirigé presque aveuglément, alors là vraiment les yeux bandés, et guidé par le cochon de la littérature et de l’art. Je me suis dirigé jusqu’à un point de l’église, et là je me suis arrêté. Je ne pouvais plus faire un pas en avant je ne pouvais plus faire un pas en arrière. J’ai été comme bloqué à cet endroit. Et quand je suis ressorti, j’ai demandé à la petite dame qui était là et qui s’occupe des visiteurs, je lui dit, est-ce que vous savez à quel endroit le poète Charles Baudelaire a été foudroyé? Elle me dit «si, venez», et elle m’emmène et c’était l’endroit où je venais d’être coincé.
KC: Donc c’était très émouvant.
BHL: Donc pour moi c’était très bouleversant et je dois cette grande émotion littéraire, je la dois à Jan Fabre, et je lui dois beaucoup d’autres choses, je lui dois les merveilles qui sont dans ce livre, et les merveilles que vous allez tous voir à Namur à partir de samedi. Mais je lui dois personnellement cette rencontre avec moi-même.
BHL: Ik houd van België ik ben een, een..
KC: Waarom?
BHL: Waarom? Vanwege Baudelaire, enfin van hem hield ik daarvoor ook al. Maar ik heb vele maanden van mijn leven tussen Brussel, Namen en Charleroi doorgebracht in het voetspoor van de late Charles Baudelaire. Deze heel grote Franse dichter, misschien de grootste, heeft de laatste maanden van zijn bewuste leven hier in België doorgebracht. En twintig jaar geleden schreef ik een roman die De laatste dagen van Charles Baudelaire heet, en die tracht om bijna van uur tot uur dat laatste stukje van het leven van Charles Baudelaire weer samen te stellen. En toen ben ik echt verliefd geworden op dit land. Brussel ken ik vanbuiten, Namen ken ik heel goed. Het bijzondere is dat die roman, mijn boek De laatste dagen van Charles Baudelaire, begint aan de kerk van Saint-Loup in Namen. Het is immers daar dat Baudelaire getroffen werd door wat hij noemde ‘de wind van de vleugelslag der imbeciliteit’. Het is daar dat hij een soort afatische schok heeft gekregen.
KC: En het is daar dat Rops hem naartoe heeft gebracht.
BHL: Hij was bij Félicien Rops. En Félicien Rops is een van de twee getuigen van die bliksem die Baudelaire trof. En in de periode dat ik mijn roman schreef ben ik heel vaak naar Namen gekomen, om die kerk te bezoeken. Voor mij was dat een zeer belangrijke plek. Maar ze was gesloten voor restauratie. En dus heb ik die kerk beschreven en die scene verteld, zonder ze gekend te hebben. Louter op basis van de verbeelding van de schrijver. En, de eerste keer dat ik er binnenging was een paar maanden terug, met Joanna De Vos en Jan Fabre, ter voorbereiding van deze tentoonstelling. En wat er toen… en hier zie je de kracht van de literatuur of de kunst, is dat die kerk die ik beschreven had zonder ze te zien, die ik had gezien zonder ze te bekijken, wel, zij was exact zoals ik het had neergeschreven. Ik ben die kerk binnengegaan met Jan Fabre, bijna blindelings, met de ogen nu inderdaad geblinddoekt, maar geleid door het varken van de literatuur en de kunst ben ik op een punt in de kerk afgegaan, en daar ben ik blijven staan. Ik kon geen stap meer vooruit, ik kon geen stap meer achteruit. Het was alsof ik op die plek vastgespijkerd stond. En bij het buitengaan heb ik aan het vrouwtje dat daar stond en dat zich met de bezoekers bezighoudt, gevraagd: Weet u op welke plek de dichter Charles Baudelaire neergebliksemd werd? Ja, zei ze me, komt u mee. Ze nam me mee, en het was dezelfde plek [slaat met vuist op tafel] waar ik pas nog vastgeklonken had gestaan.
KC: Dat was dus wel heel ontroerend!
BHL: Voor mij was het dus zeer aangrijpend, en die grote literaire emotie heb ik te danken aan Jan Fabre, en ik ben hem voor nog veel andere zaken schatplichtig, zoals de prachtige werken die in dit boek staan, en de wonderlijke dingen die u allemaal vanaf zaterdag in de tentoonstelling in Namen zult zien. Maar persoonlijk ben ik hem dankbaar voor deze ontmoeting met mezelf.
Bij Karel van het Reve, in deel zeven van het Verzameld Werk (Van Oorschot, 2011) op de pp. 485-6 lezen we zoals beloofd over weer andere, en nog oudere wijfjes die moeten dienen om een verhaal geloofwaardigheid te verlenen. Bij hem ging het om een verslag dat hij had gehoord van de gebeurtenissen in Moskou, toen de aanhangers van Jeltsin barricades opwierpen voor het Witte Huis aldaar. De verslaggever meldde:
‘Ik brak bijna in tranen uit toen een heel oud vrouwtje met een boodschappentas naar de barricade toeliep, haar tas neerzette, zorgvuldig uit die tas drie bakstenen haalde en op de barricade legde. Ze sloeg een kruis en ging weg.’
Een indrukwekkend tafereel. Maar toch dacht ik meteen: ‘Waar heb ik dat oude vrouwtje meer gezien?’ Ik herinnerde me drie keer.
Een Engelse officier die in 1943 in Zuid-Italië aan land ging en met zijn jeeps het land in trok, vertelt in zijn memoires, hoe hij en zijn mannen in ieder dorp door juichende Italianen begroet werden. ‘In een van de dorpen kwam een oude vrouw op ons af met een kan water en een ei, alles wat ze bezat, zei ze, want ze was heel arm.’
Ga je nog verder in de geschiedenis terug, dan kom je bij het oude vrouwtje dat een bosje hout kwam leggen op de brandstapel van de ketter Jan Hus, toen die op 6 juli 1415 door christenen verbrand werd wegens een theologisch meningsverschil. ‘O heilige eenvoud,’ moet Hus toen geroepen hebben.
Het bij mijn weten eerste optreden van dat oude vrouwtje vinden we in de Heilige Schrift, Marcus 12;41-44: ‘En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin. En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort. En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben. Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen leeftocht.’
Als ik de geschiedenis van de staatsgreep van Janajev en de zijnen moest opschrijven, dan zou ik heel voorzichtig zijn met dat oude vrouwtje. Ze houdt zich soms honderden jaren koest, maar als de historische situatie het maar even toelaat komt zij tevoorschijn met dat penningske, dat brandhout, dat ei of die bakstenen.
Achteraf, 9 november 1991
Misschien moet Bernard-Henri in het vervolg toch eens naar andere getuigen uitkijken, en Jan zelfs naar om het even welke getuige.
Categorieën |
---|
Marc Vanfraechem (1946) werkte voor Klara (VRT-radio); vertaler, blogger http://victacausa.blogspot.com sinds 2003. Hij schrijft het liefst, en dus meestal, artikels met daarin verwerkt vertaalde citaten van oude auteurs, die hem plots heel actueel lijken.
Bestuurlijke nalatigheden die rampen erger maken dan ze hadden moeten zijn… dat soort zaken kwam al voor in de vierde eeuw voor Christus.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.