Van Vlaamse rebel tot stem uit New York
Literair & Levend: Marnix Gijsen
Marnix Gijsen (links) bij Gijsen-hulde in Den Haag
foto © Nationaal Archief
Marnix Gijsen is ongetwijfeld een van de meest onderschatte Vlaamse schrijvers van de vorige eeuw. Hij is moeilijk te canoniseren binnen een politiek correcte ideologie.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementMarnix Gijsen (1899- 1984) — pseudoniem van Jan-Albert Goris — is ongetwijfeld een van de meest onderschatte Vlaamse schrijvers van de vorige eeuw. Net zoals zijn stadsgenoot Willem Elsschot schreef hij enkele klassiekers in de Nederlandstalige literatuur en was hij een ironisch observator van zijn eigen bestaan en van het menselijk bedrijf. Een hoopvol boek vol verheven broederlijkheid zoals Elsschots Dwaallicht heeft hij nooit geschreven. Ondanks de bewondering van auteurs als Arnon Grunberg, bleek Gijsen veel moeilijker te canoniseren binnen een politiek correcte ideologie.
Vlaamse rebel with a cause
Zoals vele auteurs van die generatie werd Gijsens leven erg getekend door de strijd voor de Vlaamse rechten. Als kind van een ambitieuze middenklasse stuurt zijn familie hem naar de betere Antwerpse scholen zoals het Sint-Ignatiusinstituut van de jezuïeten voor een handelsopleiding. In zijn autobiografie Zelfportret, gevleid, natuurlijk (1965), klaagde Gijsen erover dat hij tijdens zijn schooltijd in het Antwerpen van voor de Eerste Wereldoorlog amper de mogelijkheid kreeg om Nederlands te leren. In zijn herinnering werden de Nederlandse lessen gesaboteerd door de paters en gebeurde zowat alle onderwijs in het Frans. Algemeen Nederlands was voor Gijsen, die thuis een Antwerps dialect sprak, een vreemde, dode taal, zoals het Latijn.
Omstreeks 1917 begint Marnix Gijsen met leeftijdsgenoten als Paul Van Ostaijen tegen die situatie te protesteren. Hij voelt zich niet maar thuis in dat Sint-Ignatiusinstituut en zet zijn studies stop – naar zijn eigen zeggen was hij er betrokken bij de redactie van een Vlaamsgezind schotschrift voor de Vernederlandsing. Dankzij katholieke flaminganten als dokter Alfons Van de Perre belandt de jongeman bij de pas opgerichte Standaard Uitgeverij waar op dat ogenblik wel meer door de repressie gebroodroofde intellectuelen werken, zoals de voormalige Antwerpse bibliothecaris Emmanuel de Bom.
Gemeenschapszin als tegencultuur
Zijn vroege carrière als letterkundige heeft Gijsen echter vooral te danken aan een eveneens op beschuldiging van activisme ontslagen bibliotheekcollega van De Bom, Eugène De Bock. Die startte in 1920 met uitgeverij De Sikkel en met het literair tijdschrift Ruimte. Bij Ruimte, waarbij Gijsen erg betrokken is, heerst een nogal aparte wereldbeschouwing waarbij gemeenschapszin, activistische Vlaamsgezindheid, en antimaterialisme gekoppeld werden aan Europese avant-gardekunst. Vanuit de naoorlogse verbittering en de repressie zet Gijsen samen met onder meer Karel van den Oever, Wies Moens, Paul Van Ostaijen, Antoon Jacob of Jos Jéonard zich af tegen de ‘passivisten’ van de generatie van Van Nu en Straks, zoals Van de Woestijne of August Vermeylen.
Bij De Sikkel publiceert Gijsen historische studies en zijn eerste dichtbundels zoals Het Huis (1925) met onder meer zijn bekende gedicht ‘Mijn Vadertje’. Marnix Gijsen is dan nog een gelovig katholiek en weet aan de katholieke universiteit van Leuven een doctoraat in de economische geschiedenis te behalen. Een tijdlang maakt hij carrière hij onder de vleugels van de erudiete katholiek-flamingante Antwerpse burgemeester Frans Van Cauwelaert, wiens kabinetchef hij in 1928 wordt. In die hoedanigheid is hij onder meer samen met Emmanuel De Bom betrokken bij de oprichting van het huidige Letterenhuis. Zijn hele leven heeft Gijsen met bewondering naar Van Cauwelaert teruggeblikt, zo blijkt uit zijn autobiografie: ‘Van hem heb ik verdraagzaamheid geleerd tegen dommeriken en knoeiers, tegen berekende huichelaars en onbetrouwbare “vrienden”.’
Gestrand in New York
In 1938 strandt Marnix Gijsen als Belgische vertegenwoordiger voor de Wereldtentoonstelling in New York — door de Tweede Wereldoorlog geraakt hij moeilijk weer in Europa. Hij zal bijna dertig jaar in Amerika blijven hangen, als vertegenwoordiger van de Belgische staat in allerlei hoedanigheden; vooral als officieel promotor van Belgische handel, politiek en cultuur. Hij publiceerde heel wat romans over zijn Amerikaanse lotgevallen zoals de prachtige verhalenbundel De diaspora (1961) waarin het ontroerende verhaal ‘Kaddisj voor Sam Cohn’ te lezen valt. Dat relaas over hoe de oude Jood Sam Cohn op een feestje ten huize van de familie Gijsen sterft te midden van zijn vrijgevochten en weinig religieuze dochters, is een van de mooiste Nederlandstalige korte verhalen. Gijsen weet aan het verhaal van de ontreddering van de oude, Joodse patriarch dat van zijn eigen, kwakkelend huwelijk te koppelen. Over de Amerikaanse romans van Gijsen zoals De kroeg van groot verdriet zijn hedendaagse schrijvers als Arnon Grunberg – ook verkast naar New York – dan weer erg enthousiast.
De klassieke Gijsen-romans zijn die waarin hij vanuit Amerika terugkijkt op zijn verleden en op Vlaanderen. Onweerstaanbaar blijft zijn Telemachus in het dorp (1948) waarin hij terugblikt op de dagen die hij als kind doorbracht in het geboortedorp van vader, Brasschaat bij Antwerpen. In zijn moderne, heldere en ironische stijl beschrijft hij vanuit de ogen van een kind de machtsstrijd in een dorp voor de Eerste Wereldoorlog. Een kind dat familie blijkt van de drie symbolen van lokale macht: hoofdonderwijzer, gemeentesecretaris, de priester en dat tussen die drie ‘ooms’ heen en weer geslingerd wordt. Ook voor de moderne lezer blijft dit een bijzonder vermakelijk en leerzaam boek; een teletijdmachine naar het patriarchale Vlaanderen.
Genadeloze analyse van religieus egoïsme
Gijsen neemt met zijn roman Het boek van Joachim van Babylon (1947) ook een bijzondere plaats in in de literatuurgeschiedenis. Die roman beschrijft de waan van een diepgelovige vrouw, die zo opgaat in haar deugd en godsdienst dat ze eigenlijk grondeloos egoïstisch wordt en haar huwelijk verwoest. Een boek dat ook in tijden van opkomend salafisme nog erg relevant is. ‘Wat mij steeds heeft afgeschrikt in het rooms geloof is het feit dat het zo sterk de nadruk legt op de individuele betekenis van de mens,’ zo schrijft Gijsen in zijn autobiografie. Dat Joachim-boek moest in 1950 de literaire prijs van de Provincie Antwerpen ontvangen. Wegens verzet vanuit de katholieke zuil wordt hem de prijs niet gegeven. Door deze commotie ziet de alternatieve ‘Arkprijs voor het Vrije Woord’ het levenslicht. Een prijs die de laatste jaren echter steeds meer lijkt te verworden tot ‘prijs voor het politiek correcte woord‘.
Door zijn lange ervaringen met het samenleven van allerlei gemeenschappen in New York en zijn botsing met religie was de oudere Marnix Gijsen niet erg ‘politiek correct’ te noemen. Veel fiducie in de maakbaarheid van de mens en wereld koestert hij niet — wellicht één van de redenen dat auteurs zoals de Nederlandse New Yorker Arnon Grunberg met zijn genadeloze galgenhumor zich tot Gijsen aangetrokken voelen. Hoewel hij met mededogen over zijn personages schreef, kleurde Gijsens mensbeeld behoorlijk donker. Misschien speelt hem dat parten nu hij ten onrechte in de schaduw van zijn collega Elsschot lijkt te verdwijnen. Gelukkig is er een uitgebreide biografie over Marnix Gijsen in de maak. Hopelijk kan die weer interesse opwekken voor deze erg boeiende man en schrijver.
Als dichter heeft Gijsen — terecht — geen grote reputatie. Zijn heldere, getuigenis-stijl leende zich veel beter tot semi-autobiografisch proza dan tot poëtische gelaagdheid. Zijn poëzie uit Het huis stamt bovendien uit die periode waarin hij behoorlijk religieus was. Ondanks alles zindert er in een gedicht als ‘Mijn vadertje’ zoveel ontroering en betrokkenheid, dat het ook honderd jaar later de lezer bij de keel grijpt.
Mijn vadertje
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid,
Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn
in woord en daad.
Dat is het schone, dwaze kwaad
waar, na ons Here Jezus Christus,
de sterkste man aan ondergaat
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee.
Zijn woord van blijheid soms plotse fusee
in stalen nacht.
Hij lachte rood en zoende onverwacht
mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hoge schepen die de Schelde droeg,
hij wist hun laden vast en schoon te sturen.
Hij had hun namen lief,
om mee te spelen – als een kind naíef;
Karatschi, Pantos, Calcutta,
lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet,
bij vroegen morgenmist
en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind,
Hij kende bomen lijk wij mensen kennen,
Hij wist de winden en den oogst,
en wou mijn hand aan ’t ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertje hij was rechtvaardigheid.
Hij had de goede liefde tot de still’en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpse kerk
ligt zijn sobere zerk.
Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt.
Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.
Chris Ceustermans is een veertiger die ooit van zijn pen leefde als journalist bij onder meer De Morgen. Na andere wegen te hebben verkend, keerde hij terug naar zijn oude liefde: de literatuur. Op Doorbraak pleegt hij af en toe een stuk over dingen die in de eenzijdige media te weinig aan bod komen. 'Ni dieu, ni roi, ni maître', blijft zijn motto, al lijkt dit voor de meeste zelfverklaarde 'links weldenkenden' al lang vergeten.
Hoe de Britse democratie Boris Johnson verteert en de darmen van de auteur door camera’s worden doorploegd. Ons lichaam, dat weet wat.
Yukio Mishima wijdde zijn schrijversleven aan het in ere houden van Japanse tradities tegen de amerikanisering van het land in. Hij vond zichzelf daarin mislukt en trok daaruit de uiterste conclusie.