JavaScript is required for this website to work.
post

Vlaanderens dageraad aan den IJzer, het ideologische manifest van de Frontbeweging

Jan Huijbrechts11/11/2017Leestijd 19 minuten
Het militair kerkhof van Oeren (WOI), bij Alveringem. Enkele overblijvende
Heldenhuldezerken staan er tussen de officiële Belgische zerken.

Het militair kerkhof van Oeren (WOI), bij Alveringem. Enkele overblijvende Heldenhuldezerken staan er tussen de officiële Belgische zerken.

100 jaar geleden schreef de Frontbeweging een blauwdruk van hun programma. Jan Huijbrechts plaatst het in de historische context.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

In het kader van de herdenking van 100 jaar Eerste Wereldoorlog organiseerden de Vlaamse Volksbeweging en het Verbond VOS een symposium rond 100 jaar Vlaanderens Dageraad aan den IJzer. Deze tekst is de neerslag van de bijdrage van Jan Huijbrechts aan dat symposium: een historische contextualisering van Vlaanderens Dageraad aan den IJzer.

Een paar maanden geleden stelde Herman Van Goethem, de rector van de Universiteit Antwerpen naar aanleiding van de herdenking van de Mijnenslag van 1917 in Mesen/Wijtschate de polemische vraag ‘Wat er  te herdenken valt op 11 november…?’ Niet alleen poneerde deze historicus, niet gehinderd door enige feitenkennis én compleet foutief dat deze Mijnenslag vanuit militair oogpunt zero-resultaat had gehad, maar hij brak ook nog eens een lans voor het vervangen van WO I-herdenkingen door WO II-herdenkingen. Van Goethem, die nooit verlegen zit om een politiek-correcte boutade, poneerde de stelling dat WO II veel meer dan WO I een ‘titanenstrijd tussen democratie en dictatuur’ was geweest en bijgevolg véél meer het herdenken waard. Dat uitgerekend een historicus met dergelijke prietpraat komt aandraven vind ik op zich al zorgwekkend, maar wanneer hij het nodig vindt om zijn betoog ook nog eens te onderbouwen met begrippen als ‘verstand op nul’ en ‘opgepept landennationalisme’, dan wordt het toch wel erg bedenkelijk. Helaas is dergelijke vooringenomen houding met betrekking tot de Grote Oorlog stilaan symptomatisch geworden voor een generatie van historici gaande van Marc Reynebeau over Anne Morelli tot de alom bejubelde Sophie De Schaepdrijver, die voor haar historische maatwerk ‘à la tête du client’, lees het Belgische regime, nog niet zo lang geleden beloond werd met een verheffing in de adelstand….

Frontbeweging

Gelukkig kan het ook anders. Terecht wordt er dit jaar, honderd jaar na de feiten, ruim aandacht besteed aan het verschijnen van de eerste Open Brief die de Frontbeweging op 11 juli 1917 richtte aan koning Albert I, staatshoofd en opperbevelhebber van het leger.  Naast twee academische zittingen in respectievelijk het Vlaams Parlement in Brussel en de pastorij van Alveringem was er ook de lang verwachte, systematische en wetenschappelijk onderbouwde bronnenuitgave Alleen in u -o koning- geloven wij nog van de belangrijkste documenten van de Frontbeweging. Een tekstcorpus dat onlosmakelijk deel uitmaakt van het collectieve geheugen van de Vlaamse beweging en uitnodigt tot het verder bestuderen van deze belangrijke fase in het wordingsproces van de Vlaamse natie.

En vandaag is het dan de beurt aan Vlaanderens Dageraad aan den IJzer, naar mijn aanvoelen het belangrijkste historische document van de Frontbeweging.  Niet alleen omdat deze tekst, ondanks de beperkte verspreiding, een erg grote invloed zou uitoefenen, maar ook omdat dit manifest het meest zegt over de complexe evolutie van het denken van de clandestiene organisatie die de Frontbeweging per slot van rekening was.

Scharnierjaar 1917

Ik ga hier niet in het lang en het breed schetsen hoe de Frontbeweging ontstond en zich kon ontwikkelen. Deze feiten zijn inmiddels genoegzaam bekend. Sta mij toe dat ik mij vooral focus op de gebeurtenissen in 1917. Dat jaar was immers een scharnierjaar in de Eerste Wereldoorlog. In Rusland brak in de laatste dagen van februari de revolutie uit die amper twee weken later tsaar Nicolas II tot troonsafstand dwong. Op het westelijke front mislukte in april een groot offensief dat werd geleid door de Franse generaal Nivelle. Begin mei weigerden de uitgeputte troepen opnieuw aan te vallen, terwijl andere eenheden zich openlijk verzetten tegen een vertrek naar het front. De orde in het Franse leger kon pas worden hersteld na een reeks van executies en een bevelswissel. In het begin van de herfst dreigde het Italiaanse front in te storten na een zware nederlaag bij Caporetto. In Vlaanderens velden leek het voorjaar beloftevol met de inname van de heuvelrug van Vimy door de Canadezen en terreinwinst bij Arras – Atrecht. Ook de verrassende inname van de heuvelrug van Mesen-Wijtschate was hoopvol, maar het grote zomeroffensief voor Ieper, dat later als de Slag bij Passendale de geschiedenisboeken zou halen, werd een slachtpartij zonder weerga waarbij de minimale terreinwinst niet in verhouding stond tot de enorme verliezen die de troepen van het Britse Gemenebest hadden geleden.

Al deze, voor de geallieerden weinig rooskleurige ontwikkelingen, zorgden voor een nerveuze sfeer en zelfs onrust in de hoogste Belgische leger- en regeringskringen. De eindzege leek verder dan ooit en oorlogsmoeheid en zelfs defaitisme begonnen zich, net als elders, ook aan het IJzerfront te manifesteren. In het Belgische leger groeide het ongenoegen zienderogen over de slechte soldij, de afstompende frontarbeid, de gebrekkige ravitaillering en de karige rantsoenen. Maar dat waren niet de enige problemen. Het officiële verbod op de werking van de studiekringen aan het IJzerfront, de verscherpte censuur op de frontblaadjes, het uitbreiden van de werking en bevoegdheden van de Sureté Militaire en de daaruit voortvloeiende repressie tegen Vlaamsgezinden in het leger dwongen deze laatsten in 1917 in de clandestiniteit. De cultuurflaminganten in de loopgrachten waren door hun oorlogservaringen ingrijpend veranderd.  Hun lijden, ontgoochelingen en frustraties hadden hen geradicaliseerd. Met een perfect gevoel voor timing en dramatiek traden ze in deze vergiftigde atmosfeer op 11 juli ’17 spectaculair naar buiten met hun eerste Open Brief aan den koning van België, Albert I.

De Pillecyn en Borginon

Vlaanderens Dageraad aan den IJzer werd op vraag van Adiel Debeuckelaere, de leider van de Frontbeweging, in de herfst van ‘17 geschreven door Filip De Pillecyn en Hendrik Borginon. Zowel De Pillecyn als Borginon waren gepokt en gemazeld in de vooroorlogse Vlaamse en katholieke studentenbeweging en hadden een duidelijke affiliatie met de christendemocratische vleugel van de katholieke partij. Sterker nog, zij behoorden beiden tot de vooroorlogse voorhoede en kweekvijver van deze partij. Filip De Pillecyn was bevriend met de Antwerpse volksvertegenwoordiger Frans Van Cauwelaert, die deze pas afgestudeerde filoloog in 1914 wist aan te werven als redacteur voor De Standaard. De publicatie van deze uitgesproken Vlaamsgezinde krant werd echter ingevolge het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog voor onbepaalde tijd uitgesteld. De Pillecyn, die kort na het begin van de vijandelijkheden naar het neutraal gebleven Nederland was uitgeweken, kreeg er dankzij de eveneens naar Nederland gevluchte Frans Van Cauwelaert een baantje als vertaler in het Office Belge de Documentation, een propaganda-instelling van de Belgische regering in Den Haag. In 1915 vertrok De Pillecyn via Engeland naar Frankrijk om er vrijwillig dienst te nemen in het Belgische leger. Geconfronteerd met de wantoestanden in datzelfde leger raakte hij vrijwel meteen en bijna onvermijdelijk nauw betrokken bij een aantal Vlaamsgezinde initiatieven, zoals de werking van het Secretariaat der Katholieke Vlaamsche Hoogstudenten (SKVH) en de oprichting van Heldenhulde. Wanneer de Vlaamsgezinde werking in de clandestiniteit dook en de Frontbeweging ontstond was het niet verwonderlijk dat De Pillecyn, secretaris van de Legervergadering, zeg maar het dagelijkse bestuur van de Frontbeweging, werd en als plaatsvervanger fungeerde van Adiel Debeuckelaere.

Hendrik Borginon was wellicht voorbestemd om in de voetsporen van zijn oom, de volksvertegenwoordiger Gustaaf Borginon te treden. Gustaaf Borginon was kort voor het uitbreken van de oorlog één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de flamingantische vleugel van de katholieke partij. Als lid van het hoofdbestuur van de Katholieke Vlaamsche Landsbond was het voor hem een koud kunstje om zijn neef te introduceren in de kringen waar veelbelovende elementen als Jozef Goosenaerts, Philip Van Isacker en Frans Van Cauwelaert de dienst uitmaakten. Het was overigens ook in dit milieu dat Borginon in contact kwam met Adiel Debeuckelaere en Staf de Clercq. Toen Gustaaf Borginon bij de wetgevende verkiezingen van 1912 onder druk van de conservatieve, francofone vleugel van de katholieke partij in Brussel een onverkiesbare plaats kreeg, zette Hendrik Borginon met de hulp van de Clercq een verkiezingscampagne op poten die zijn oom van de 14e plaats op de lijst rechtstreeks in het parlement deed belanden…

Zowel Filip De Pillecijn als Hendrik Borginon hebben naar mijn mening veel bijgedragen tot wat ik de ‘scheiding der geesten’ noem, namelijk het zich tijdens de oorlog steeds verder verwijderen van de zich in het passieve kamp bevindende katholieke Vlaamsgezinden, waarvan hun gezamenlijke vriend Frans Van Cauwelaert het onbetwiste boegbeeld was. Toen de Frontbeweging in het najaar van ’16 stilaan vaste vorm begon te krijgen hadden leidende figuren zoals Adiel Debeuckelaere en Filip De Pillecyn lang gehoopt dat Vlaamsgezinde volksvertegenwoordigers als Van Cauwelaert en Alfons Van de Perre hun gezag zouden erkennen en zich, zonder al te veel voorbehoud, mee zouden engageren om hun plannen uit te voeren. Dit was een cruciale inschattingsfout die wellicht op conto van hun gebrek aan politieke ervaring en mogelijk zelfs naïviteit moest worden geschreven. Gelukkig kwamen ze zelf al vrij snel tot dit inzicht en zouden ze zich, gedwongen door de omstandigheden, in  de loop van 1917 hoe langer hoe feller gaan afzetten tegen het officiële België, waarin ze zich hoe langer hoe minder herkenden.  Ze keerden zich radicaal tegen regering en de legerleiding en uiteindelijk ook tegen de leidende Vlaamsgezinden binnen de katholieke partij.

De vertrouwensbreuk tot een eigen partij

Borginon speelde een niet te onderschatten rol in dit distantiëringsproces. Hij gaf onder de schuilnaam Zander al in het begin van ’17 in een aantal artikels in de onder controle van de Frontbeweging staande krant Ons Vaderland aan dat de opvattingen van de Frontbeweging niet noodzakelijk dienden overeen te komen met de redactionele lijn die door het door Frans Van Cauwelaert uitgegeven dagblad Vrij België werd gevolgd, noch met de standpunten die werden ingenomen door het door Van Cauwelaert in 1915 opgerichte Vlaamsch-Belgisch Verbond. Vooral de door Van Cauwelaert gepredikte onvoorwaardelijke trouw aan het unitaire België werd tussen de lijnen – de militaire censor las immers mee – van langsom meer in vraag gesteld. Het door Van Cauwelaert gepropageerde Vlaamse minimumprogramma voldeed niet meer voor de snel radicaliserende leiding én achterban van de Frontbeweging. Dit sluimerende ongenoegen culmineerde tijdens de ontmoeting die Van Cauwelaert in de eerste week van mei ’18 had met de top van de Frontbeweging in de pastorij van Cyriel Verschaeve in Alveringem. Het is nooit duidelijk geworden wie het initiatief voor dit gesprek had genomen en het is zelfs aannemelijk dat de Antwerpse volksvertegenwoordiger het gesprek was aangegaan op aangeven van minister Joris Helleputte, die hij een paar dagen eerder in Le Havre had gesproken. Van Cauwelaert had heel de oorlog geprobeerd bruggen te slaan tussen de ontevreden intellectuelen aan het IJzerfront en het handvol gematigde Vlaamsgezinde ministers in de regering de Broqueville. Hij kon in Alveringem niet anders dan vaststellen dat het tot een openlijke vertrouwensbreuk was gekomen bij deze Vlaamse frontsoldaten, waarvan enkelen jarenlang met hem bevriend waren geweest. Het manifeste onbegrip van de regering en de blinde repressie door de legertop hadden wonden geslagen die niet meer konden worden geheeld.

Het was wellicht geen toeval dat uitgerekend Hendrik Borginon een paar dagen later de in vergelijking met Van Cauwelaert veel radicalere Dr. Van de Perre in een brief op de hoogte bracht van wat er was gebeurd: ‘’t Bezoek van Frans hier is een hard te kroppen ontgoocheling geweest. Al zijn ronkende phrases ten spijt, moesten wij nu ondervinden dat wij op programmatisch gebied uiteengaan. Een breedvoerige nota gewordt U binnenkort, maar reeds nu acht ik mij verplicht U te zeggen dat, hoewel wij met de grootste weerzin tegenover hem als vijanden zullen staan, wij hem anderzijds maar kwalijk meer als strijdgenoot kunnen aanzien…’ Deze cesuur is een scharniermoment van uitzonderlijke betekenis geworden want het effende het pad voor een eigen naoorlogse partijwerking, los van de traditionele partijpolitiek.

Federalisme in 1917

Graag sta ik even met u stil bij een aantal elementen die van Vlaanderens Dageraad aan den IJzer zo’n belangrijk document maakten. Opvallend was de uitgesproken federalistische teneur van de tekst. Het unitaire stelsel had in de ogen van de auteurs compleet afgedaan en moest vervangen worden door een op het federalisme stoelende staatsinrichting. Of zoals het in Vlaanderens Dageraad werd gesteld: ‘Wat Walenland noodig heeft is, bestuurd te worden door staatslieden die door en door met de Waalsche toestanden en wensen vertrouwd er hun bereidheid naar richten; door instellingen en wetten, die beantwoorden aan wezenlijke behoeften, en in de maat van het mogelijke, en elken nood ten volle en tijdig voorzien. En omgekeerd, dat Vlamingen, door de eigene stamgenooten aangesteld, en er tegenover aansprakelijk, de zorg voor Vlaanderen wordt opgedragen.’

De keuze van de Vlaamsgezinde intellectuelen aan het IJzerfront voor het federalisme was op het eerste zicht niet voor de hand liggend. Tot de bloedige zomer van 1914 was het federalistische discours bijna exclusief een Waalse aangelegenheid geweest. Het aantal federalisten, laat staan separatisten in Vlaanderen was tot op dat ogenblik, bij wijze van spreken, op de vingers van één hand te tellen.

Waals federalisme

Op het einde van de 19e eeuw zien we hoe in Wallonië twee strekkingen elkaar vonden in de stilaan vaste vormen aannemende Waalse Beweging. Enerzijds was er sprake van een uitgesproken politieke tendens die het behoud van de suprematie van de Franse taal in België nastreefde en anderzijds was er een identitaire component die het Waalse culturele patrimonium wou verdedigen. Hun gemeenschappelijke noemer was het verzet tegen de Vlaamse beweging die deze Wallinganten als een bedreiging zagen voor de Franstalige integriteit van de Belgische staat. Emile Dupont, de liberale vice-voorzitter van de Senaat, schrikte op 9 maart 1910 de leden van deze Hoge Vergadering op met zijn kreet ‘Leve de bestuurlijke scheiding !’ Hij was een van de vele Waalse parlementsleden die met lede ogen zagen hoe de Vlaamse Beweging meer en meer aantrekkingskracht kreeg in het noorden van het land en wilde dit koste wat kost verhinderen. Duponts démarche was een allerindividueelste uiting van een allerindividueelste emotie, maar hij was zeker geen roepende in de woestijn.

Een paar maanden eerder was in de Moniteur officiel du Mouvement Wallon, het tijdschrift van de Luikse Waalse Bond, al een blauwdruk voor deze bestuurlijke scheiding voorgesteld: De Vlaamse en Waalse provincies zouden opgesplitst worden en uitgebreide bevoegdheden krijgen. Een paritair samengesteld federaal parlement zou zich enkel nog bezighouden met Buitenlandse Zaken, Defensie, Spoorwegen & PTT, Financiën en de douane. Het was duidelijk dat de Wallinganten zich opmaakten voor het offensief.

In 1911 vonden in Luik, Namen, Charleroi en Brussel felle anti-Vlaamse manifestaties plaats. De zaak kwam in een stroomversnelling in 1912. Na een nieuwe overwinning van de katholieken in de verkiezingen op 2 juni 1912 bleven liberalen en socialisten, tot hun grote frustratie, op de oppositiebanken zitten. In de ogen van veel Wallinganten was dit een zoveelste bewijs van een door katholieken gedomineerd Noorden dat door zijn numerieke meerderheid zijn wil oplegde aan het overwegend antiklerikale Zuiden. Overtuigd van de idee dat de politieke machten in het Zuiden geminoriseerd werden, koos nu de meerderheid van de Waalse Beweging, in een zelfverdedigingsreflex, voor het nog niet geheel gedefinieerde concept van de bestuurlijke scheiding. Het massaal bijgewoonde Waals Congres van 7 juli 1912 in Luik zette de toon. De voorstanders van een unitaire Belgische staatsstructuur trokken er aan het kortste eind. Sommigen Wallinganten gingen al heel ver. De journalist Oscar Colson, uitgever van het invloedrijke tijdschrift Wallonia, wond er geen doekjes om toen hij in de Vurige Stede verklaarde: ‘De Vlamingen zijn fanatici, en dit gezegd zijnde, hebben wij met hen niets meer te maken. Wij zijn separatisten. Laat ons zo snel mogelijk naar de meest radicale middelen zoeken om die scheiding te bekomen’.

Waalse beweging is separatist, Vlaamse Beweging verdedigt België

Nog veel meer ophef veroorzaakte de Lettre au Roi die Jules Destrée op 15 augustus 1912 in La Revue de Belgique publiceerde. De socialistische voorman schreef ‘Sire,  (…) vous régnez sur deux peuples. Il y a en Belgique des Wallons et des Flamands, il n’y a pas des belges’… In de Vlaamse Beweging reageerde men onthutst. Vele flaminganten  gruwelden van de gedachte aan een scheiding en verkozen een onafhankelijk België waarin de Vlamingen langzaam maar zeker hun volle recht konden verwerven. In hun ogen stond België niet in de weg bij de volle ontplooiing van Vlaanderen. Veel flaminganten reageerden publiek op Destrée. De schrijver en dichter Pol De Mont verdedigde een paar weken later op het Algemeen Nederlandsch Congres met vuur de Belgische eenheidsstaat. De latere activist Leo Meert reageerde met een massaal verspreide Frans- en Nederlandstalige brochure op Destrée en richtte zelfs een comité op om hem van antwoord te dienen.

Op 18 oktober 1912 werd de Assemblée Wallonne opgericht als een Organisation d’étude et de défense des intérêts wallons. Vrijwel alle Waalse politici – met uitzondering van de meeste katholieke voormannen – maakten deel van uit deze organisatie die er niet enkel als een Waals parlement uitzag, maar hard bezig was dit ook effectief te worden. Bezieler en secretaris-generaal was Jules Destrée, die zich had geprofileerd tot de onbetwiste voorman van deze autonomistische strekking. De Assemblée Wallonne profileerde zich al heel snel tot het meest gezagvolle instrument van de Waalse Beweging, maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trok een streep door de rekening.

Vrijwel meteen na de Duitse inval in ons land staakte L’Assemblée wallonne haar werkzaamheden. De grote tenoren, Jules Destrée op kop, waren naar Frankrijk gevlucht, waar ze zich ofwel vier lange jaren in stilzwijgen hulden of hun oratorische en literaire talenten ten dienste stelden van de plots nobel geworden Belgische nationale zaak. Alle vooroorlogse Waalse pleidooien voor separatisme of zelfs maar federalisme waren in één klap vergeten en de Waalse Beweging werd ingeschakeld in de globale Kulturkampf van de Latijnse beschaving tegen de Germaanse.

Hoe worden Vlamingen federalist

Er ligt nog heel wat terrein braak wanneer het over de geschiedschrijving van de Vlaamse agitatie tijdens de Grote Oorlog gaat. Het zou naar mijn aanvoelen een interessante onderzoekpiste zijn na te gaan in hoeverre de tot nu toe nauwelijks door historici belichte maar fascinerende relatie tussen Hendrik Borginon en de Wallingantische journalist Raymond Colleye heeft bijgedragen tot de federalistische geloofsbelijdenis van de Frontbeweging. Colleye -nom de plume van de in Vlaanderen geboren Raymond De Weerdt – die in 1912 medestichter was geweest van de Assemblée Wallonne, was lang de gebeten hond van de Vlaamsgezinden aan het front geweest nadat hij op 15 juni 1915 in het in Londen verschijnende Belgische bannelingenblad Le Cri de Londres een artikel l’Avenir de la Belgique had gepubliceerd, dat hij had besloten met het provocerende ‘La Belgique de demain sera Latine ou ne sera pas’. Colleye stelde in dit artikel, dat het flamingantisme dood was en dat Walen en Vlamingen samen vochten voor de overwinning van de Latijnse beschaving… Het verwekte niet alleen behoorlijk wat ergernis bij Vlaamsgezinden van verschillende strekkingen, maar ook bij regeringsleider de Broqueville.

In januari ’16 begon Colleye La Wallonie -Organe de la Belgique française uit te geven. Het blad was zo Fransgezind dat het na drie nummers op vraag van de Broqueville verboden werd door de Franse militaire censuur, die blijkbaar niet de goede betrekkingen met de Belgische regering in het gedrang wilde brengen. Colleye liet zich echter niet van de wijs brengen. Op 1 maart 1916 rolde in Parijs Colleye’s nieuwste tijdschrift L’Opinion Wallonne van de persen. Het zou niet alleen de spreekbuis van een aantal Wallinganten worden, maar ook één van de belangrijkste pleitbezorgers van het federalisme. Het was zowat de enige Franstalige publicatie waarin het door de oorlogsomstandigheden tot sacrale hoogten verheven unitaire België publiek in vraag werd gesteld. Sterker nog, door Leo Meert eraan te laten meewerken, gaf Colleye het gematigde activisme een stem in de Franstalige pers.. Maar daar hield het niet bij op. Geïrriteerd door het idee dat als gevolg van de agitatie van de Frontbeweging aan Waalse militairen mogelijk verplicht zouden worden Nederlands te kennen, contacteerde hij kort na het verschijnen van de eerste Open Brief van de Frontbeweging Frans Daels en Hendrik Borginon. Deze laatste geraakte geïntrigeerd door Colleye’s federalistische ideeën en het is goed mogelijk dat hij een deel van zijn inspiratie bij het schrijven van Vlaanderens Dageraad bij deze Wallingant heeft opgedaan.

De entente Flamando-Wallonne

Het is een vaststaand feit dat Borginon, Daels en Colleye in het late najaar van ’17 in het grootste geheim onderhandelden over een Entente Flamando-Wallonne. Ze bereikten een akkoord over vier gemeenschappelijke actiepunten: 1.) De vernederlandsing van de Universiteit in Gent. 2.) Rekrutering voor het leger op regionale basis. 3.) Een staatshervorming op federalistische basis.  4.) Respect voor het zelfbeschikkingsrecht van de kleine volkeren. Los van het feit dat op deze manier het vooral door de vooroorlogse Waalse Beweging gepropageerde concept van het federalisme meer ingang vond bij de Vlaamsgezinde intellectuelen in het leger was een van de rechtstreekse gevolgen van deze toenadering dat de Frontbeweging een bijkomend forum kreeg in L’Opinion Wallonne en Colleye kon publiceren in Ons Vaderland.

Toen de Belgische regering hoogte kreeg van deze, in haar ogen wel érg onverwachte samenwerking, zorgde dit meteen voor enige onrust op diverse kabinetten. Zeker toen Colleye nog een stap verder ging en op 21 juni 1918 in Parijs de militante Ligue de Défense wallonne oprichtte. Deze organisatie was rechtsreeks gelinkt aan een Comité des Soldats  wallons dat werd geleid door de schrijver Lucien Marechal en Firmin Lorand. Deze laatste was een zoon van de progressieve liberale volksvertegenwoordiger Georges Lorand, één van eerste leden van de Assemblée Wallone, die in januari ’18 opgenomen werd in de Belgische ministerraad. Dit comité, dat naar zeggen van Marechal 4.000 leden telde, onderschreef het federalistische programma van L’Opinion Wallonne en eiste, net als de Frontbeweging, de splitsing van het leger in Vlaamse en Waalse regimenten.

Zoals ik daarnet al suggereerde, het zou interessant zijn om na te gaan of en in hoeverre deze wisselwerking  tot een wederzijdse beïnvloeding heeft geleid, want in Vlaanderens Dageraad klinkt er in ieder geval een flinke echo van door: ‘Wij willen een einde stellen aan het dwaze misverstand dat te dikwijls Vlamingen en Walen tegenover elkaar stelde. De algemeenheid Vlamingen in het veldleger, de algemeenheid op de voorlinie dus, zijn met hart en ziel ons ideaal toegedaan. Toch heerscht daar, tusschen Waal en Vlaming een trouwe, hartverheffende broederschap. Men heeft getracht dit feit tegen ons uit te spelen, maar elk onbevooroordeeld mensch zal er integendeel in zien, een tastbare, onomstootbare bevestiging van de waarheid onzer stelling dat naarmate Vlaming en Waal in België ieder een volle maat van recht wordt toegemeten, de eenheid des lands er bij wint. De bewuste Walen aanzien evenals wij zelfbestuur als de natuurlijke oplossing van het nationaal vraagstuk.’

Zelfbewust zelfbestuur

Zelfbestuur – hoe vaag dit begrip ook mocht omschreven zijn – loopt als een rode draad door Vlaanderens Dageraad. Het unitaire Belgische staatsmodel heeft in de ogen van de auteurs definitief afgedaan: ‘Het unitair stelsel heeft gedurende 87 jaren proeftijd Vlaanderen niets opgeleverd tenzij schande en ellende. Wij  kunnen er niet langer de kansen van ons volk aan toevertrouwen. (…) Zelfbestuur: daarop komt heel de gedachtengang neer. Zelfbestuur, niet als een uiteindelijke uitkomst van broksgewijze vervlaamsching, maar als uitgangspunt van het nieuwe leven dat de Belgische staat moet sterker en hechter maken (…) In het grondigste naast mekaar leven van de twee bestanddeelen, het Vlaamse en het Waalse, elk volgens zijn aard en aanleg, elk in de onbelemmerde ontplooiing van eigen cultuur, ligt de toekomst van ons land besloten. Dat het uit weze met die onzinnige regeringsmethode, door bekrompenheid halsstarrig aan twee volksstammen opgedrongen en waarbij elk van beide zijn eigen lot toevertrouwd ziet aan een beheer dat zijn behoeften en verschieten onvolledig kent en beide te dwingen zoekt in het gareel van een tergende en schadelijke eenvormigheid.’

Een ander opvallend feit is de rationale teneur die Vlaanderens Dageraad kenmerkt. In tegenstelling tot de eerder pamflettaire Open Brieven is dit een werkstuk dat de lezer uitdaagt tot bezinning of zoals de auteurs het zelf verwoordden: ‘Laat elkeen die ’t met de Belgische zowel als met de Vlaamsche zaak meent, deze vragen voor zichzelf uitdenken, zonder drift noch vooringenomenheid, maar met al de ernst die in hem is, slagwoorden horen hier niet thuis wél het oprecht voornemen ene rechtvaardige regeling te treffen en onverschrokken waarheidszin’.  Op een onderbouwde, bijna didactische manier traden de auteurs in dialoog met hun lezers, waarbij bewust werd gekozen voor een weldoordacht, methodisch discours: ‘Dit programma kan niet aangegeven worden als een onrijpe vrucht van verbittering zelf, als de onzinnige wanhoopsdaad van hen die de vuisten krampen onder de zweep.’ Vlaanderens Dageraad was niet het werk van een handvol gefrustreerden, maar een politiek scherpzinnig pamflet dat de bakens wilde verzetten.

Zelfbewust zette Vlaanderens Dageraad een nieuwe toon, de tijd van het stamelende bidden en bedelen aan de poort was voorbij. Systematisch werd de vinger op de zwerende wonde gelegd: ‘De Vlamingen uit het Belgische leger kunnen de regeering die thans in Havre zetelt geen vertrouwen schenken. Zij heeft de schakels verbroken waarmede elk gezag moet vasthangen aan het volk. Zij heeft verwaarloosd het parlement, vertegenwoordiging der natie, te raadplegen in een tijd waarop meer dan ooit zij erop steunen moest (…) Minder nog kunnen de militaire overheden aanspraak maken op ons vertrouwen. Hun bekrompenheid waar het gaat een loyale en redelijke voorstelling van België’s samenstelling, hun verwaandheid en hun valsch vertoon van meerderwaardigheid tegenover de Vlaamsche soldaten, hun kwade wil en totaal gemis aan eerlijkheid en eerbied voor ’t recht in het toepassen van de schamele wetten op het gebruik der talen in het leger, de brutale vervolging waaronder de Vlaamschgezinden nu te lijden hebben, braken elke band van vertrouwen en genegenheid.’

In Vlaanderens Dageraad kondigde  zich voor de goede verstaander reeds de cesuur aan met de minimalistische Vlaamsgezinden. De groep rond Frans Van Cauwelaert kreeg een niet mis te verstane veeg uit de pan: ‘Tusschen ons en een aanzienlijke kring uit Holland ligt enkel dit verschil, dat de ontwikkeling der Vlaamsche gedachte in een zin van verdieping met sneller tempo is gegaan voor ons; omdat wij aan den lijve den onmiddelijken nood van Vlaanderen hebben gevoeld, omdat een nauwkeuriger ondervinding van de gevoelens en gedachten der regerende kringen en der militaire overheden ons inzicht in de zaak heeft ontdaan van de nog voortlevende illusies en de neiging tot halve maatregelen.’ Sterker nog, Vlaanderens Dageraad bevestigde de -voorzichtige- toenadering tot de activisten en dat maakte dit pamflet in de ogen van de regering en legertop ronduit staatsgevaarlijk. Enerzijds werd er een duidelijke scheidingslijn getrokken: ‘Wij staan in voor onze, zij voor hunne daden’. Maar tegelijkertijd klonk het zo: ‘Wij kunnen echter niet dulden dat schamper of zelfs maar misprijzend gesproken wordt over Vlamingen uit het bezette gebied, die in hun verleden en in de integriteit van hun leven voldoende waarborgen hebben geleverd. Wij groeten met eerbied al degenen die om Vlaanderens wil en met een zuiver geweten geleden hebben in hun eer of belang, en leggen hier de plechtige verklaring af niet te zullen gedogen dat een dreigende hand naar hen worde uitgestoken.’…

Geen vertrouwen meer in koning Albert

Eén van de meest opvallende en vooral betekenisvolle aspecten aan Vlaanderens Dageraad was wel het feit dat de auteurs zich niet langer tot koning Albert richtten. Sterker nog, hem volledig negeerden. Dit wijst op een razendsnelle evolutie. Van het ietwat naïeve vertrouwen in de vorst dat in juli ’17 was uitgesproken restte vier maanden later niets meer. Het was voorgoed gedaan met de eerbiedige onderdanigheid die zo manifest aanwezig was geweest in de eerste brieven. De leiding van de Frontbeweging koesterde zich geen illusies meer, want ze was zich, door de persoonlijk door de koning aangestuurde vervolgingsgolf door de Sûreté Militaire, maar al te bewust geworden van het feit dat er van de koning niets te verwachten viel.

Albert was geen verlichte geest met een conservatief kantje zoals hij tot op de dag van vandaag wordt geportretteerd in de officiële Belgische historiografie. Uit alles blijkt dat hij in de oorlogsjaren eigenzinnig zijn eigen weg ging. Intelligent als hij was, begon hij, eens dat het duidelijk werd dat de agitatie van de Frontbeweging uitbreiding nam, met alle middelen die hem ter beschikking stonden, deze te bestrijden. Hij koos bewust voor een tweesporenbeleid van slaan en zalven. Hij toonde zich vriendelijk en luisterbereid aan gematigde flaminganten zoals Marie Belpaire en Frans Van Cauwelaert. En wist hen, als de charmante causeur die hij was, zand in de ogen te strooien. Hij manipuleerde zijn gesprekspartners en wist hen met succes, met hele en halve beloften tot aan de Wapenstilstand aan het lijntje te houden. Alhoewel hij aan zijn gesprekspartners liet uitschijnen begrip te kunnen opbrengen voor bepaalde Vlaamse verzuchtingen, bleek hij in de praktijk onverzettelijk. De agitatie van de Frontbeweging zag hij als een rechtstreekse bedreiging voor de Belgische eenheid in het algemeen en voor de monarchie in het bijzonder.

Even, op het einde van ’17 en in het prille voorjaar van ’18 leek hij, mede door de invloed van zijn privé-secretaris Jules Ingenbleek, bereid tot toegevingen maar uit welbegrepen eigenbelang koos hij uiteindelijk voor een confrontatiestrategie. Dit werd overduidelijk op de ministerraad die op 1 februari 1918 in Houtem plaatsvond. In een uitgebreide analyse erkende Albert niet alleen het bestaan van de Frontbeweging, maar ook het probleem dat ten grondslag lag aan de oprichting van deze beweging: ‘In het leger bestaat een georganiseerde propaganda. Zij is het werk van talloze intellectuelen. Men kan dit betreuren of aanklagen, maar het is een niet te ontkennen feit dat de Vlamingen, zowel de gewone soldaten als hun raadgevers, het gevoel hebben opgeofferd te worden’. Albert stelde onomwonden dat de onrust niet mocht onderschat worden en waarschuwde de regering in niet mis te verstane bewoordingen: ‘Als de massa in beweging komt en eisen stelt, is het te laat voor preventieve maatregelen. Dan worden de regeringen meegesleept en verplicht toegevingen te doen, die veel verder strekken dan wanneer zij tijdig de veiligheidskleppen hadden opengedraaid.’ Wellicht tot verrassing van heel wat zijn ministers ging hij verder: ‘Ik ben ervan overtuigd dat de tijd gekomen is om klaar en duidelijk en niet met opzettelijke vage formules bekend te maken dat de regering vastbesloten is aan het Vlaamse volk de toegevingen te doen die ze redelijk acht.‘ Hij zette meteen de krijtlijnen uit waarbinnen dit diende te gebeuren. Dergelijke toegevingen waren redelijk als zij ‘de macht van het leger tegenover de vijand niet in het gedrang brengen, binnen het nationale kader blijven en de eenheid van het land niet bedreigen’.

Binnen deze, door de vorst bepaalde grenzen, was er geen ruimte voor bestuurlijke autonomie, laat staan het oprichten van Vlaamse en Waalse regimenten. Het is met betrekking tot deze laatste eis dat Albert het duidelijkst in zijn kaarten liet kijken en de ware reden voor zijn verzet onthulde. In een felle discussie met de gematigd Vlaamsgezinde ministers Helleputte en Van de Vyvere, die bleven aandringen op het opsplitsen van het leger in Vlaamse en Waalse eenheden, repliceerde de vorst dat hij absoluut geen risico’s wilde nemen met dergelijke ingrijpende wijziging van de structuur van het leger: ‘Hieraan raken in oorlogstijd staat gelijk aan het laten uitbarsten van het algemeen ongenoegen bij de 5.000 officieren, waarvoor ik niet verantwoordelijk wil zijn. Het officierenkorps vormt een leger op zich. Wanneer zij oppositie zouden voeren, kan dat de monarchie ten gronde richten…’  Het was met andere woorden puur lijfsbehoud dat hem inspireerde in zijn weerstand tegen de Vlaamsgezinde eisen. Albert I had zijn masker laten vallen. Het zorgvuldig door hem gecultiveerde imago van de nobele ‘koning-soldaat’ dat hem een enorme internationale populariteit had opgeleverd was niets meer dan een façade. In realiteit liet de gerechtvaardigde wrevel van zijn Vlaamsgezinde soldaten hem koud…

Blauwdruk voor het programma na de oorlog

Vlaanderens Dageraad aan den IJzer was – ondanks wat de schrijvers zélf beweerden – geen programma, daarvoor was het document te algemeen opgevat, te globaal en te weinig in detail uitgewerkt. Maar het was wél een manifest. Het was én een beknopte weergave van de standpunten van de Frontbeweging én een blauwdruk waarin de krachtlijnen werden uitgezet voor een politieke werking na de oorlog, ver weg van de conventies van de traditionele en verzuilde partijpolitiek. Of zoals De Pillecyn en Borginon het verwoordden: ‘Wij zijn vastbesloten voortaan onzen strijd te heffen hoog boven de bekommernissen van partijpolitiek. Zij die meenen het Vlaamsch geweten te verschalken door bedrieglijke tegenstellingen van godsdienstige of andere elementen, stellen ijdele pogingen in het werk. Drie jaren spanning en bedreiging, waarbij ons volksbestaan zelf op spel stond, hebben in iedere Vlaming een heerlijk ongeduld verwekt om, eens de verafschuwde vijand uitgedreven, onze geliefde gewesten ook te zuiveren van den kanker die knaagt aan Vlaanderen’s ziel. Alle lasten, alle aarzeling zijn geweken.’

Ondanks de snelle desintegratie van de Frontbeweging tijdens het geallieerde Eindoffensief en na de Wapenstilstand in het najaar van 1918, gingen de kiemen van dat wat aan de IJzer gegroeid was, niet verloren. De naoorlogse botte weigering van Albert I en de door hem samengestelde opeenvolgende regeringen, om de al in oktober 1916 beloofde rechtsgelijkheid te scheppen tussen Vlaanderen en Wallonië, bevestigde niet alleen de onverzoenlijkheid van het Vlaamse recht met België maar liet ook meer ruimte voor  de groei van het partijpolitieke Vlaams-nationalisme. Een Vlaams-nationalisme dat zeker in de beginjaren ideologisch geënt was op Vlaanderens Dageraad aan den IJzer. Een manifest dat niet uit droge theoretische beschouwingen was gegroeid, maar uit de harde realiteit van het soldatenleven en dat een stevig Vlaams bewustzijn had doen ontstaan, niet alleen in de geesten van de intellectuelen maar ook bij een groot gedeelte van de bevolking, die tot dusver, vaak mijlenver van de Vlaamse Beweging had gestaan. En dat is, naar mijn aanvoelen, de allergrootste verdienste van de Frontbeweging geweest…

Over de generaties heen klinkt hun boodschap tot op de dag van vandaag brandend actueel: ‘Rekening, regeling, werk van duur : Weg met de voogden… Zelfbestuur !’

Jan Huijbrechts (°1962) is master Cultuurwetenschappen en auteur van een vijfentwintigtal, meestal militair-historische studies met bijzondere aandacht voor de Eerste Wereldoorlog.

Commentaren en reacties