JavaScript is required for this website to work.
Communautair

‘Werkgroep der 28’ opent poort voor drieledige gewestvorming

Stapstenen naar een staatshervorming (1)

Mark Deweerdt2/10/2019Leestijd 7 minuten
Doorbraak in 1969, toen nog als ledenblad van de Vlaamse Volksbeweging.

Doorbraak in 1969, toen nog als ledenblad van de Vlaamse Volksbeweging.

foto © Doorbraak

Het federale België kwam in 1970 niet zomaar uit de lucht vallen. In een nieuwe reeks staat Mark Deweerdt stil bij de aanloop naar de staatshervormingen.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Een halve eeuw geleden zaten de politieke leiders aan de tekentafel om een plan te ontwerpen voor de verbouwing van het unitaire België. Discrete onderhandelingen en felle parlementsdebatten resulteerden in een herziening van de grondwet die de fundamenten legde waarop het federale België zou worden opgetrokken. In enkele los te verschijnen bijdragen, waarvan dit de eerste is, brengt Doorbraak de stapstenen naar de eerste staatshervorming in herinnering.

‘Vous régnez sur deux peuples. Il y a en Belgique, des Wallons et des Flamands; il n’y a pas de Belges’, schreef het Waalse socialistische Kamerlid Jules Destrée op 15 augustus 1912 in zijn Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et la Flandre.

Dat de organisatie van het koninkrijk in overeenstemming zou moeten worden gebracht met zijn tweeledige bevolkings- en maatschappelijke structuur, is aan het begin van de 20ste eeuw beginnen te dagen. Voor wallinganten zou de séparation administrativeeen einde maken aan de onderdrukking van het ‘linkse, antiklerikale’ Wallonië door het ‘rechtse, katholieke’ Vlaanderen. Flaminganten zagen de bestuurlijke scheiding, gelet op de trage voortgang en manke toepassing van de taalwetgeving, als alternatieve – en zelfs enige – weg naar gelijkheid in rechte en in feite.

Toch zou het nog meer dan een halve eeuw duren alvorens de politieke elite, onder druk van de almaar scherper wordende Vlaams-Waalse tegenstellingen, werk begon te maken van een grondwetsherziening en aanpassing van de staatsstructuur.

Vrees voor avonturen

De Grondwet werd in maart 1954 voor de derde keer sinds 1831 voor herziening opengesteld, weliswaar nog niet om ‘communautaire’ redenen. Aanleiding was de toetreding van België tot de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS), die een aanpassing van twee grondwetsartikelen noodzakelijk maakte.

Enkele parlementsleden hebben getracht om, met het oog op een aanpassing van de staatsinrichting in (min of meer) federale zin, ook andere artikelen in de herzieningsverklaring op te nemen, maar al hun amendementen werden verworpen. Het establishment was, naar de woorden van minister van Binnenlandse Zaken Ludovic Moyersoen (CVP), beducht voor ‘een onderneming die op avonturen zou kunnen uitlopen’ en ‘heftige twist ontketenen op een ogenblik dat het land vooral behoefte heeft aan stabiliteit en vrede’. Opmerkelijk: op dat van Renaat van Elslande (CVP) over cultuurautonomie na, kwamen al die amendementen van Waalse socialisten en liberalen.

Door de Schoolstrijd (1954-1958) en de spanningen rond de onafhankelijkheid van Belgisch Congo (1958-1960) bleef de grondwetsherziening in de ijskast liggen. Onder de regering-Lefèvre-Spaak (1961-1965) had het parlement dan weer niet de bevoegdheid om de grondwet te herzien.

Rondetafelconferentie

Met en door de geplande talentelling van 1960, de debatten over de wettelijke vastlegging van de taalgrens en de afbakening van de Brusselse agglomeratie, en de stakingen tegen de zogenaamde Eenheidswet, liepen de spanningen tussen Vlamingen en Walen intussen dermate op, dat de politieke klasse tot het inzicht kwam dat van de geplande grondwetsherziening gebruik moest worden gemaakt om ‘stabiele en harmonieuze betrekkingen tussen onze twee nationale gemeenschappen te vestigen’.

De regering-Lefèvre-Spaak bereidde een en ander voor, eerst in een Politieke Werkgroepvan ministers en parlementsleden van de twee regeringspartijen (CVP/PSC en BSP/PSB), die vergaderde van oktober 1962 tot oktober 1963, nadien, vanaf 14 januari 1964, in een Rondetafelconferentiewaaraan ook liberalen, als vertegenwoordigers van de derde ‘nationale’ partij, deelnamen.

In de Rondetafel leek een consensus binnen handbereik, maar onder druk van haar dominante groep Franstalige Brusselaars, die vreesden dat de agglomeratie van negentien gemeenten niet verder zou kunnen uitbreiden, verliet de liberale partij in het zicht van de eindstreep het overleg.

De conferentiebesluiten van 26 januari 1965, die de instemming van de katholieke en de socialistische regeringspartij hadden, trokken de brede bedding waarin de vijf jaar later de eerste staatshervorming vorm zou krijgen.

Dat men de twee ‘taalgemeenschappen’ bevoegdheid wilde geven voor culturele aangelegenheden, was geen verrassing. Het concept van cultuurautonomie was al in de jaren 1930 ontwikkeld, als minder verregaand alternatief voor het federalisme dat Vlaamse en Waalse nationalisten propageerden, en had gaandeweg meer steun gekregen. Het ging wel om een beperkte autonomie: de op te richten Cultuurraden voor de Nederlandstalige resp. Franstalige gemeenschap zouden enkel advies kunnen geven aan de ‘nationale’ regering over cultuur (in brede zin, onder meer ook radio en televisie), onderwijs en taalgebruik. In bepaalde gevallen zouden ze ook uitvoeringsmaatregelen kunnen nemen.

De twee regeringspartijen waren het er ook over eens om andere, niet-culturele beleidsmateries te decentraliseren, dit wil zeggen: over te dragen van het ‘nationale’ naar een lager beleidsniveau.

Administratieve decentralisatie zou gebeuren door de autonomie van de gemeenten en de provincies te versterken: het administratief toezicht (‘voogdij’) zou verlicht worden en voor openbare werken en huisvesting zouden de gemeenten en, vooral, de provincies bevoegd worden. Met het oog op economische decentralisatiezouden één of meer provincies op hun grondgebied gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen kunnen oprichten.

In het overleg waren, ten slotte, vier concepten tot rijping gekomen die ingrediënten van de eerste staatshervorming zouden worden:

> de grondwettelijke indeling van België in viertaalgebiedenwaarvan de grenzen bij wet worden vastgelegd;

> bijzonderemeerderheidswetten: wetten ter uitvoering van het grondwetsartikel over de taalgebieden zouden de goedkeuring moeten krijgen van een meerheid van de Nederlandstalige en Franstalige parlementsleden;

> dat impliceerde de indeling van de Kamer en de Senaat in twee taalgroepen;

> de alarmbelprocedure: drie vierde van de leden van een taalgroep zouden in een motie kunnen aangeven dat een ontwerp of voorstel van wet ‘de relaties tussen de twee nationale gemeenschappen ernstig kan aantasten’ en daar zo verder overleg over afdwingen.

‘Bruxelles’

De regering-Harmel (CVP/PSC-BSP/PSB) die na de verkiezingen van 1965 werd gevormd, hield het nog geen zeven maanden vol. Paul Vanden Boeynants bracht daarop een rooms-blauw kabinet op de been dat, om de communautaire tegenstellingen toe te dekken tussen de Vlaamse vleugel van de CVP en de nog zeer unitaire PVV, een tweejarig taalbestand afkondigde. De weigering van de bisschoppen om de Franstalige afdeling van de Katholieke Universiteit weg te halen uit Leuven en Franstalige plannen voor een ‘tres grand Bruxelles’ wakkerden evenwel het communautaire vuur ongemeen fel aan. De regering-VDB struikelde over ‘Leuven Vlaams’.

Bij de vervroegde verkiezingen van 31 maart 1968 verloren de ‘nationale’ partijen veertien Kamerzetels aan de drie ‘taalpartijen’: de Volksunie, het Rassemblement wallon en het Front démocratique des francophones (FDF).

Het succes van het Brusselse FDF illustreerde dat er intussen een nieuwe, derde ‘speler’ op het institutionele veld stond. Tot omstreeks 1960 ging België door als een tweeledige staat. Volgens het federale wetsvoorstel dat de Waalse socialisten François van Belle en Joseph Merlot op 3 juni 1952 in de Kamer indienden, bijvoorbeeld, zouden de Vlaamse en de Waalse gemeenschap een eigen parlement en ruime culturele, economische en sociale bevoegdheden krijgen. De Brusselse agglomeratie zou als ‘federaal gebied’ bestuurd worden door de federale regering. Haar inwoners zouden moeten kiezen tussen ‘de hoedanigheid van Waal of Vlaming’.

Tijdens de politieke schermutselingen over de vastlegging van de taalgrens en de afbakening van de Brusselse agglomeratie, met onder meer de twee grote Vlaamse ‘Marsen op Brussel’ (1961 en 1962), had het francofone Brussel de neus aan het venster gestoken. Steeds luider had ‘Bruxelles’ een stem in het politiek kapittel geëist en gaandeweg had het federalisme-in-wording een nieuwe, drieledige component gekregen, naast de oudere tweeledige – een drieledigheid die de Vlaamse Beweging krachtig bestreed maar niet zou kunnen tegenhouden.

Provinciaal federalisme

Na de verkiezingen van 1968 vonden ook de meest verstokte unitaristeneen aanpassing van de staatsstructuur onafwendbaar om de eenheid van het land te kunnen bewaren. Katholieken en socialisten sloten een regeerakkoord dat voor de helft over ‘communautaire’ zaken handelde. Het bouwde voort op de besluiten van de Rondetafelconferentie, maar ging wel een stuk verder.

Inzake cultuurautonomie zouden de twee Cultuurraden geen louter adviserende, maar volwaardige wetgevende bevoegdheid krijgen. Daarmee was een belangrijke stap naar tweeledig cultureel federalisme gezet.

Voor de administratieve decentralisatie opteerde de regering-Eyskens voor een schuchtere vorm van provinciaal federalisme. De provincies zouden alles kunnen regelen ‘wat van provinciaal belang is’ in tal van domeinen, van onderwijs en cultuur, over luchtverontreiniging en afvalverwerking tot ziekenhuizen en sociale bijstand.

Met het oog op de economische decentralisatie zouden de niet-officiële economische raden (voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel) een officieel statuut krijgen en zou er per provincie een ontwikkelingsmaatschappij worden opgericht.

De regering van premier Gaston Eyskens had niet de steun van tweederde van de parlementsleden die nodig is voor een grondwetsherziening, en was bijgevolg aangewezen op medewerking van de oppositie. Het parlement besprak vanaf oktober 1968 tal van regeringsvoorstellen om de grondwet te herzien, maar echt vlotten deed het niet en in de zomer van 1969 liep de grondwetsherziening helemaal vast. Liberalen, Volksunie en FDF-RW weigerden om uiteenlopende redenen verder mee te werken.

Eyskens wilde van geen opgeven weten en toetste tijdens de zomervakantie bij PVV/PLP-voorzitter Pierre Descamps een formule af om zowel de ‘nationale’ partijen als de ‘taalpartijen’ bij de grondwetsherziening te betrekken. Descamps en nadien de andere partijvoorzitters reageerden positief. Op 18 september 1969 werden zij het eens over de samenstelling van een werkgroep die de ‘de oriëntaties voor de herziening van de communautaire grondwetsartikelen’ zou vastleggen.

federalisme

Premier Gaston Eyskens, stamvader van het federale België.

Delruelle

De ‘Werkgroep der 28’ (naar zijn aantal leden) of ‘Werkgroep-Eyskens’ (naar zijn voorzitter) begon haar werkzaamheden op 24 september en vergaderde twee volle dagen per week. In de werkgroep was er vrij snel overeenstemming over de cultuurautonomie. De twee Cultuurraden zouden bestaan uit senatoren en wetgevende bevoegdheid hebben.

Vervolgens kwam de administratieve decentralisatie ter sprake, waarvoor de regering, zoals gezegd, een vorm van provinciaal federalisme voorstelde.

De Waalse autonomist François Perin (RW) pleitte er als eerste voor om de drie gewesten, Vlaanderen, Wallonië en Brussel, wetgevende bevoegdheid te geven voor economische aangelegenheden in brede zin. Eyskens repliceerde dat het economisch beleid nationaal moest blijven. Robert Houben, de ‘koepelvoorzitter’ van de intussen autonoom geworden CVP en PSC, zei dat economische autonomie naar ‘totaal federalisme’ en op lange termijn naar separatisme zou leiden.

De zaak leek van de baan, tot de coup de théâtrein de vergadering van 2 oktober 1969 – vandaag precies vijftig jaar geleden.

Het jonge Luikse liberale Kamerlid Gérard Delruelle wees tot ieders verrassing en verbazing de decentralisatie naar de provincies van de hand en zei dat de drie gewesten politieke macht en bevoegdheden moesten krijgen. ‘Wallonië moet iets krijgen in het economische vlak, in ruil voor de culturele autonomie die Vlaanderen vraagt’, zei Delruelle. ‘Geef de gewesten enkele miljarden (frank) om hun prioritaire problemen te regelen’.

Op de vraag van Eyskens of Delruelle wel het standpunt van de hele partij vertolkte, antwoordde PVV/PLP-voorzitter Pierre Descamps bevestigend. BSP/PSB-voorzitter Léo Collard en de socialistische senator Marc-Antoine Pierson sloten zich volmondig het liberale standpunt aan.

Daarmee was de weg naar een provinciaal federalisme afgesloten en stond de poort naar de drieledige gewestvorming wagenwijd open.

Mark Deweerdt (1952) was journalist bij De Standaard en De Financieel-Ekonomische Tijd/De Tijd, en schreef als kabinetsmedewerker toespraken en teksten voor Yves Leterme, Kris Peeters, Herman Van Rompuy en Geert Bourgeois.

Commentaren en reacties