De gevaarlijke, progressieve radicalisering
Verbod op bloemenmeisjes bij het wielrennen?
Weg met de bloemenmeisjes?
foto © Reporters
Bloemenmeisjes moeten opkrassen en vrouwen mogen hun baarmoeder verhuren. Progressiviteit is vaak even radicaal als ondoordacht.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementHet progressieve ideaal van de zelfbeschikking en de maakbaarheid wordt op een steeds agressievere manier aan de burgers opgelegd. Traditie en biologische realiteit moeten daarbij wijken voor radicale liberale ideeën van zelfbeschikking die paradoxaal genoeg tot steeds minder vrijheid leiden. Zo wordt er nu zelfs voor gepleit om de bloemenmeisjes bij het wielrennen te verbieden.
Bloemenmeisjes versus verhuren baarmoeder
Ongeveer een jaar geleden riepen enkele progressieve feministen dat de bloemenmeisjes bij het wielrennen zichzelf als vrouw vernederen en zich inpassen in een patriarchale visie. Sommige pleitten toen zelfs onder de noemer van seksisme voor een verbod ervan. Een van die feministes verdedigde enkele maanden later dan weer het recht van vrouwen om hun baarmoeder te verhuren aan homo- en heteroseksuele koppels in ruil voor een vergoeding. Voor de overgrote meerderheid onder de koersliefhebbers maken de bloemenmeisjes gewoon deel uit van het traditionele wielerdecor en zijn ze hoogstens esthetisch verheugend. Het verhuren van de eigen baarmoeder daarentegen, waarbij de vrouw contractueel kan gedwongen worden tot abortus bij eventuele misvormingen van de baby en waarbij deze praktijk meestal wordt uitgevoerd door vrouwen in een zwakke sociaaleconomische positie, wekt echter bij de meesten onder ons een diepe afkeer op.
Ongeacht de morele oordelen die men over beide zaken kan vellen, is het voor ieder redelijk mens onmogelijk te begrijpen waarom de vrije keuze om zich mooi en sensueel te kleden in de ogen van feministen neerkomt op de exploitatie van het vrouwenlichaam en het verhuren van de eigen baarmoeder niet. Volgens progressieve feministen komen hier de diepgewortelde patriarchale vooroordelen ten opzichte van de vrouw in onze samenleving aan de oppervlakte. Het bloemenmeisje moet verlost worden van alle esthetische (en ethische) codes uit het verleden, liefst met de hulp van een nieuwe wetgeving. De draagmoeder daarentegen kan zich onder de noemer van de absolute lichamelijke zelfbeschikking de eigen baarmoeder volledig toe-eigenen. In deze radicale fase van het progressieve maakbaarheidsdenken, waartoe onder andere dit soort feminisme behoort, staat dan ook het fundamentalistische gelijkheidsdenken en de eis tot absolute individuele zelfbeschikking tegenover elke sociale of culturele conventie en moraal. Dat denken moet via steeds dwingendere maatregelen worden ‘gemaakt’.
Radicaal vooruitgangsdenken
Deze radicale fase is het sluitstuk van het rationele utopische vooruitgangsdenken dat sinds de Verlichting zeer snel verspreidde in het Westen. Vooral vanaf de 18e eeuw begonnen de rede en abstracte concepten centraal te staan in het denken van de mens, en daardoor ook in de organisatie van de samenleving. Deze rationele ideologieën, een begrip gelanceerd in 1796 door de Franse filosoof Antoine Destutt de Tracy die er de ‘wetenschap der ideeën’ mee bedoelde, beïnvloedden de laatste tweehonderd jaar de politieke besluitvorming. Onder meer het socialisme en het liberalisme zijn kinderen van de rationale analyses over mens en samenleving, die in combinatie met de opkomst van de sociale wetenschappen het geloof in de maakbaarheid stimuleerden.
Vanaf de Verlichting zullen complexe emotionele begrippen zoals geloof, cultuur, traditie of overlevering steeds minder centraal staan in de politieke besluitvorming. De overgeërfde en anachronistische politiek-juridische privileges worden afgeschaft. Abstracte maar tevens moeilijk definieerbare begrippen zoals vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid dienden als basis voor wat later zou uitgroeien tot de democratische rechtsstaat. In oktober 1789 werden tevens voor het eerst de individuele rechten van de mens klaar en duidelijk vastgelegd in de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen, waarmee tevens het zelfbeschikkingsrecht van de mens op de voorgrond trad.
Massamoord op de conservatieven
De drang tot verandering van een bestaande maatschappelijke ordening kent meestal een radicale, ongeduldige en meestal gewelddadige fase. Zo ook de Franse Verlichting. De hierboven vermelde mensenrechtenverklaring belette de revolutionairen niet om tussen 1793 en 1796 de Vendée te zuiveren van meer dan honderdduizend conservatieve boeren, loonwerkers, priesters en adellijken. In dezelfde periode stuurde het Comité de salut public (het Comité van algemeen welzijn), onder leiding van Maximilien de Robespierre op amper één jaar tijd tienduizenden vijanden van l’Être suprême naar de guillotine. De gedachte dat de samenleving vanaf het nulpunt kon ‘gemaakt’ of ingericht worden op basis van rationele argumenten, zonder rekening te houden met culturele, sociale en religieuze overlevering en de, vaak, irrationele menselijke natuur, in combinatie met ongeduld, frustratie en de ontmenselijking van de tegenstander, leidde (en leidt nog steeds) tot het elimineren, criminaliseren of verbannen van tegenstanders.
Meer dan een halve eeuw na de Franse revolutie definieerden Karl Marx en Friedrich Engels de maatschappij niet meer vanuit erfelijke politiek-juridische privileges, maar op basis van economische machtsrelaties in een kapitalistische markteconomie. Het begrip ‘klassenstrijd’ was geboren en het antagonisme tussen het werkende proletariaat (arbeid) en de bezittende bourgeoisie (kapitaal) zou de daaropvolgende honderdvijftig jaar de samenleving sterk beïnvloeden. Al in de 15e eeuw schreef Niccolò Macchiavelli in Il Principe niet geheel onterecht dat de mensen eerder de dood van hun vader vergeten dan het verlies van hun goederen (‘Perché li uomini dimenticano più presto la morte del padre che la perdita del patrimonio.’). Ook Marx en Engels begrepen dat het privébezit (kapitaal) de achilleshiel was van de onderdrukkende klasse, en zagen in de herverdeling van de winst en de collectivisering van de productiemiddelen de oplossing voor de economische emancipatie van het uitgebuite proletariaat.
Culturele hegemonie als strategie
De verschillende socialistische stromingen, ontstaan uit deze marxistische lezing van de samenleving, verzetten zich echter niet per definitie tegen lokale culturele tradities, maar wel het deel dat tegen economische privileges beschermde of zelfs vergrootte. Pas veel later zouden sommige marxistische stromingen van deze economische analyse een socio-morele ideologie maken. De Italiaanse communist Antonio Gramsci stelde in het begin van de twintigste eeuw vast dat de culturele hegemonie van de heersende klasse (‘il blocco sociale’), voornamelijk op religieus (rooms-katholieke kerk) en nationaal-identitair vlak het economische klassenbewustzijn van het proletariaat afremde. Het doel moest dus niet alleen de overheersing van de staat en de economie worden, maar eerst en vooral dat van het cultureel bewustzijn, om zodoende een nieuwe culturele, maar deze keer socialistische, hegemonie te bekomen. Om dat te bereiken kon men de bestaande structuren van binnenuit hervormen, of, integendeel, ze volledig (revolutionair) afbreken en er nieuwe socialistische voor in de plaats zetten.
Dit concept van ‘culturele hegemonie’, en het afbreken van de bestaande, kreeg radicale navolging in bijvoorbeeld de Volksrepubliek China. Na de mislukking van de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961), met naar schatting 18 tot 45 miljoen slachtoffers, besliste Mao Zedong dat het tijd was voor de Culturele Revolutie. De Chinese communistische dictator beschuldigde zijn tegenstanders, de critici van die mislukte Grote Sprong, van contrarevolutionair revisionisme en niet veel later werden leraars, professoren en andere leden van de culturele, en kritische, bovenlaag door de Rode Gardes afgeslacht. Analoge gebeurtenissen kostten in de jaren zeventig aan 25% van de Cambodjaanse bevolking het leven onder het schrikbewind van Pol Pot. De communistische experimenten van de 20e eeuw tonen echter ook aan dat niet alleen het privébezit een instrument van sociale ongelijkheid kan zijn, maar tevens het publieke bezit, zoals overheidsinstellingen en –ondernemingen, en dat voor diegene die er de controle over uitoefenen.
Revolte tegen familie, geloof en traditie
Terwijl in de 19e eeuw de democratische rechtsstaat, en de daarbij horende politiek-juridische gelijkheid onder invloed van de Verlichting zich razendsnel in het Westen verspreidde, werd in de 20e eeuw de klassenstrijd in onze contreien getemperd door het ‘kapitaal’ steeds verder te nationaliseren ter financiering van de welvaartsstaat en de economische gelijkheid. De culturele hegemonie van de overlevering bleef daarentegen in het Westen bestaan, maar zou vanaf de jaren zestig steeds verder onder druk komen te staan. De symbolische mei-revolte van 1968 was de eerste geslaagde aanval op de traditionele gezagsstructuren zoals gemeenschap, autoriteit, familie, geloof en traditie. Deze ‘conservatieve’ waarden waren in de ogen van veel jongeren ontdaan van hun moreel gezag doordat ze de gruwelen van de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog niet hadden weten te stoppen.
De snelle ontkerkelijking van de maatschappij en de sterk gestegen welvaart(staat), die de traditionele solidariteitsbanden steeds verder deed verzwakken ten voordele van het individualisme, versnelden het progressieve afbraakproces. De conservatieve visie op de samenleving werd in de jaren zestig niet voor het eerst massaal en openlijk gecontesteerd. Het verschil met voorheen was dat de waarde van de traditie niet meer openlijk en met vol overtuiging door de culturele dragers ervan werd verdedigd. Het succes van mei ’68 lag dan ook voornamelijk in het feit dat ze erin was geslaagd de oudere generaties fundamenteel te doen twijfelen over de eigen culturele erfenis.
Absolute zelfbeschikking als norm
Het progressieve maakbaarheidsdenken beperkt zich vandaag steeds minder tot de terechte maximalisering van de politiek-juridische gelijkheid en sociaaleconomische rechten. Gezien de grote verworven rechten in deze gebieden focust het sinds de eeuwwisseling steeds meer op de afbraak van culturele conventies en overlevering die de abstracte utopie van het vrije individu, en het daarmee gepaard gaande absoluut zelfbeschikkingsrecht, in de weg staan. De ‘vrije’ mens kan dat alleen door zich te ontdoen van het sociale, culturele en religieuze morele ‘keurslijf’, en daarbij ontkennen zij dus tevens het emotionele, en dus complexe, deel van de individuele en sociale interactie.
De overheid concentreerde zich tot de jaren zestig grotendeels op de kerntaken, maar evolueerde de laatste vijftig jaar steeds sneller naar een bijna allesomvattend overheidsapparaat. Dit was tot voor kort bijna voornamelijk het gevolg van het sociaaleconomische maakbaarheidsdenken, waarbij de staat voor steeds meer facetten van het individu en samenleving verantwoordelijk gesteld werd en wordt. Echter, vanaf de jaren negentig gebruikten radicale progressieven het overheidsapparaat steeds meer om de burgers ‘op te voeden’ tot absoluut vrije burgers, waarbij sociale gewoonten en overtuigingen niet alleen met woorden, maar ook via juridische weg worden bestreden.
Voor de Verlichting was het natuurrecht, of de rechtsprincipes die aan de natuur van de mens of aan de rechtscultuur zijn ontleend, en die als morele basis voor de nationale wetgevingen dienen, gebaseerd op het christelijke geloof. In het begin van 17e eeuw maakte de Nederlandse rechtsgeleerde Hugo Grotius de morele basis van het natuurrecht grotendeels los van het religieuze, gezien een samenleving met diverse geloofsgemeenschappen een rationeler, en dus ‘neutraler’, basisprincipe nodig had. Zijn denkwijze inspireerde o.a. de filosoof John Locke tot het idee van een sociaal contract, waarbij de legitimiteit van het gezag van de staat over het individu (wetgeving) voortkwam uit een hypothetisch contract. Met de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (1776), en de daarop geïnspireerde Déclaration des droits de l’homme et du citoyen (1789), kreeg het natuurrecht uiteindelijk definitief het karakter van fundamentele individuele grondrechten. In de 20e eeuw groeiden die uit tot de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Beslissen over eigen dood als ultieme zelfbeschikking
Vandaag interpreteren radicale progressieven deze individuele rechten in maximalistische zin en maken ze het absolute zelfbeschikkingsrecht als basis van het natuurrecht. De eis tot steeds uitgebreidere rechten met betrekking tot abortus, euthanasie, genderkeuze en de vermarkting van het eigen lichaam (zoals draagmoederschap) is hiervan een gevolg. Zo diende de links-liberale D66 onlangs een wetsvoorstel in tot het recht op begeleide levensbeëindiging voor gezonde 75-plussers met een ‘voltooid’ leven. Waarom zelfmoordneigingen bij mensen op jongere leeftijd voor diezelfde mensen problematisch zijn en worden bestreden met allerlei campagnes, lijkt mij contradictorisch, gezien voor diezelfde radicale progressieven het kunnen beslissen over de eigen dood toch de ultieme zelfbeschikking is.
Ook komen er steeds meer stemmen op in Vlaanderen om, zoals in Nederland, het recht op abortus te verlengen van 12 tot 24 weken (5,5 maanden). In een enkele pennentrek wil men zo het recht op zelfbeschikking van het ongeboren kind met de helft verminderen. De pleitbezorgsters hiervan accepteren geen enkele wettelijke grens, en al zeker niet een door mannen gestemde begrenzing die de zelfbeschikking van de vrouw over het eigen lichaam beperkt. De bekende Britse pro-choice-feministe Ann Furedi pleitte enkele jaren geleden nog voor het recht tot zwangerschapsafbreking tot en met de dag voor de bevalling. Tegelijkertijd ijveren diezelfde progressieven voor het laten registreren en begraven van doodgeboren baby’s als deel van het rouwproces. Afhankelijk van de kinderwens van de vrouw, wordt het ongeboren kind al dan niet beschouwd als een volwaardige mens of een te verwijderen gezwel. En terwijl de ene geen kinderen wil, bestaat nu voor zij die geen kinderen op natuurlijke wijze kunnen krijgen het recht om het lichaam van een derde te huren.
Weg met de biologische grenzen
Ook de opmars van de gendertheorie, het idee dat mannelijkheid en vrouwelijkheid los gezien kunnen worden van het biologische geslacht, is een voorbeeld van het losgeslagen zelfbeschikkingsgeloof, waarbij elke mens het recht zou hebben het eigen gender te kiezen en zich los te maken van de eigen biologische grenzen. De link tussen de psyche en de natuur werd in de genderkeuze-wet van Geens-Jambon-Demir uit 2017 volledig weggevaagd, gezien voor de genderkeuze geen medische ingreep meer vereist is. Het feminisme streed in het verleden terecht voor de verbreding van de vrouwelijke rol in de samenleving en voor juridische gelijkheid. Vandaag stellen radicale progressieven het ‘vrouw’-zijn zelf in vraag, zowel sociaal-cultureel als biologisch.
De natuur zelf staat met andere woorden het absolute zelfbeschikkingsrecht in de weg en moet onder de noemer ‘patriarchaal’ of ‘seksistisch’ worden afgebroken, en misschien binnenkort, net zoals de bloemenmeisjes, worden verboden. Voor een stuk is de eigen identiteit van iedereen bepaald door de opvoeding en omgeving, maar zoals filosofe Griet Vandermassen onlangs in haar boek Dames voor Darwin aantoonde, zijn er wel degelijk biologische en psychologische verschillen die leiden naar andere levenskeuzes. Maar indien het geslacht van mensen wordt losgekoppeld van de biologische categorie, en dus een vrije keuze wordt, dan zet men niet alleen heel ons juridisch kader op z’n kop maar kan er ook geen sprake meer zijn van vrouwendiscriminatie. Het volstaat dat iedere man zich morgen in het gemeentehuis laat registreren als vrouw.
Opengrenzen-politiek is ultraliberaal
Het absolute recht op zelfbeschikking is ook het fundament van de opengrenzen-politiek van de radicale progressieven, waarbij de rechten (en plichten) die aan een nationaliteit zijn verbonden steeds minder worden, en het verkrijgen ervan steeds gemakkelijker. Zoals Leo Tindemans in 1978 in de Kamer opperde dat de Grondwet geen vodje papier is, lijkt mij de nationaliteit en het concept ‘natie’ dat voor een democratisch land evenmin te zijn. Lidmaatschap van een gemeenschap is niet louter een rationele zaak, maar ook een sociaal-culturele. Het wereldburgerschap is daarbij de ultieme ontplooiing van het zelfbeschikkingsrecht en teken van culturele bevrijding van het individu, verlost van het nationaal-culturele ‘keurslijf’. Voor het ‘progressieve’ waanidee dat elke mens het recht heeft te kiezen waar hij of zij wil wonen, waar hij of zij wil werken en welke nationaliteit hij of zij al dan niet wil aannemen, betalen tienduizenden Afrikanen jaarlijks de hoogste prijs op weg naar ‘het Beloofde Land’.
Om de burger te bevrijden uit dit nationaal-cultureel (en religieus) keurslijf creëerde men de laatste decennia een arsenaal aan pedagogische instrumenten zoals nieuwe overheidsinstellingen (Unia), een steeds uitgebreidere, progressieve wetgeving en interpretatie ervan, een maatschappelijk middenveld die in ruil voor progressieve standpunten subsidies ontvangt en een steeds minder vrij onderwijssysteem die een progressief programma wordt opgelegd. Van deze haast totalitaire mogelijkheden tot propaganda konden de communisten en fascisten alleen maar dromen. Een gevolg van het streven naar de zelfbeschikkende mens is contradictorisch genoeg dan ook een steeds maar kleinere vrijheid in het maken van morele keuzes in de opvoeding van de kinderen. Het is wachten op het eerste wetsvoorstel waarbij de conservatieve visie op mens en samenleving als kindermishandeling wordt veroordeeld op basis van dit absoluut zelfbeschikkingsrecht, en de ‘vergrondwettelijking’ ervan. Ook individuele morele keuzes, die niet in de lijn van de radicale progressieven ligt, worden steeds problematischer.
Progressieve schijnwetenschap
Radicale progressieven zijn tevens, zoals onderzoek aantoonde, oververtegenwoordigd in de sociale wetenschappen. Niet mei ’68 betekende de grote doorbraak in de strijd tegen sociaal-culturele en religieuze ‘begrenzing’ van de individuele vrijheid, maar wel de officieuze promotie door de media van de sociale wetenschappen tot exacte wetenschappen. Daarbij worden bijvoorbeeld sociologische of pedagogische studies over de oneindig complexe mens en samenleving op basis van enkele rationele criteria geanalyseerd, om daarna hoogmoedig te dienen als ondersteuning van een evidence based politiek beleid. Wie zoals conservatieven pleit voor meer aandacht en respect voor culturele en sociale gewoontes en overtuigingen die in het verleden reeds voldoende hun nut en wijsheid bewezen hebben, is onwetenschappelijk en baseert zich te veel op emoties. De radicale progressieven voeren met andere woorden strijd tegen de menselijke natuur, of de inherente mogelijkheid tot het voelen van emoties zoals de ‘irrationele’ gehechtheid aan culturele, sociale en familiale banden. Maar zoals Johann Wolfgang von Goethe schreef: ‘De geschiedenis van een mens is zijn karakter’. (‘Die Geschichte eines Menschen ist sein Charakter.’) Wie het verleden in naam van ‘rede’ bewust afbreekt tot op de bodem in de zoektocht naar die utopische vrije mens, al dan niet door gewelddadige revoluties, breekt het mens-zijn zelf af. Het is dan ook geen toeval dat populistische politici, die deze emoties bespelen, succesvol zijn bij diegene die belang hechten aan ‘Die Geschichte‘.
Ook zij die vandaag ingaan tegen deze radicale progressieve invulling van het absolute recht op zelfbeschikking, zoals die van Dirk Verhofstadt, wordt automatisch weggezet als tegenstander van vrijheid tout court en gestigmatiseerd als patriarchale blanke (of witte) oude, zeurende man. Echter, radicale progressieven die traditionele gewoontes, meningen en overtuigingen willen verbieden om tot hun utopische samenleving van absolute zelfbeschikkende vrije (en gelijke) mensen te komen, waarbij zelfs de biologische realiteit wordt ontkend, lijken de vroegere almacht van de rooms-katholieke kerk te hebben ingeruild voor die van een progressieve kerk. Ze miskennen de voortdurende dialectiek tussen oude en nieuwe ideeën in de publieke sfeer, en eindigen sowieso in het criminaliseren en uitsluiten van tegenstanders. Terwijl de strijd voor gelijke juridisch-politieke rechten en het streven naar economische herverdeling onze samenleving uiteindelijk, na vallen en opstaan, zeker ten goede zijn gekomen, vrees ik dat we voor deze huidige radicalisering van het progressieve discours en politiek handelen, een hoge prijs zullen betalen op zowel sociaal, cultureel als moreel vlak. Geef mij dan toch maar de bloemenmeisjes na een rit van de Tour de France of een voorjaarsklassieker.
Philip Roose (1979) studeerde geschiedenis in Leuven en Granada en marketing en management in Parma. Hij woont in Catania (Sicilië) en exporteert Italiaanse wijnen. Samen met Joost Houtman schreef hij het boek 'Bella Figura: Waarom de Italianen zo Italiaans zijn?' (Uitgeverij Vrijdag; verschijnt 31 mei 2018).
Woorden scheppen de realiteit, of toch de perceptie ervan. Philip Roose over de instrumentalisering van taal.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.