Le Foibe, de vergeten etnische zuivering onder Tito
Tito (rechts) in 1945
foto © Reporters / Leemage
De ‘foibe’: de lang vergeten mijnschachten die dienden als massagraven voor slachtoffers van Tito’s rode Joegoslavische terreur
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementNa de Eerste Wereldoorlog werd Istrië toegewezen aan Italië. Pas in 1920 aanvaardde het jonge Joegoslavische koninkrijk deze beslissing en tekende koning Peter I Karađorđević het verdrag van Rapallo. Daardoor kwam een deel van Slovenië, geheel Istrië en een stuk van Dalmatië weer in Italiaanse handen. In ruil hiervoor werd Joegoslavië door Italië erkend. Na de machtsovername door Mussolini in 1922 voerden de fascisten in de regio, net zoals in Zuid-Tirol (Alto Adige), een verplichte veritalianisering van de plaatselijke bevolking door en stimuleerde men de migratie van Italianen naar de regio. Als reactie op dit repressief beleid trokken vele Kroaten en Slovenen weg uit Istrië, waardoor de bevolkingsverhouding er verschoof in het voordeel van de Italiaans sprekenden, in 1939 zo’n 55% van de inwoners.
Nadat in 1941 de Duitsgezinde regent prins Paul door de Joegoslaven werd afgezet ten voordele van de Britsgezinde Peter II, viel kort daarna Nazi-Duitsland het land binnen. Joegoslavië werd na deze Apriloorlog in verschillende stukken opgeknipt en verdeeld onder de asmogendheden: Italië bezette Zuid-Slovenië, een aantal Kroatische kustplaatsen (Zadar en Split), Kosovo en Montenegro; Duitsland bezette Noord-Slovenië en Servië; Kroatië werd uitgebreid met Bosnië en als Duitse satelietstaat bestuurd door dictator Ante Pavelić en zijn fascistische Ustašabeweging.
Operatie Husky
Maar vanaf 1943 keerden de oorlogskansen van de Italianen definitief. Op 9 juli 1943 landden de geallieerden succesvol onder leiding van generaal Eisenhower op Sicilië. Operatie Husky was dan ook de grootste amfibische operatie uit de Tweede Wereldoorlog in termen van aan land gezette manschappen. (In dit opzicht overtrof het zelfs de latere landing in Normandië.) De Italiaanse militaire tegenslagen versterkte de tegenstand binnen de fascistische partij tegen het leiderschap van Mussolini en ook tegen de oorlog zelf. Op 24 juli 1943 zette de Fascistische Grote Raad Mussolini af en sloot hem op in een hotel op de hoogvlakte Campo Imperatore in het bergmassief Gran Sasso.
Na de geheime wapenstilstand van Cassibile (bij Siracusa), op 3 september 1943, staken de geallieerden de Straat van Messina over naar het Italiaanse vasteland, en gaf het Italiaanse koninkrijk zich onder leiding van Maarschalk Badoglio op 8 september over. Italië stond voortaan aan de zijde van de geallieerden. Op de Balkan had deze overgave en de daaropvolgende chaotische terugtrekking van het Italiaanse leger echter grote gevolgen. Het communistische verzet, geleid door Josip Broz, beter bekend onder de naam ‘Tito’, probeerde het machtsvacuüm te vullen en vocht met groot succes tegen zowel de Kroatische Ustaša als de Sloveense Domobranzi (‘collaborateurs’ die als dienstplichtigen vochten in Italiaanse dienst).
Terreur
Tussen de ineenstorting van het fascistische regime (september 1943) en voor de Nazi-bezetting (oktober 1943) (met de oprichting van de Repubblica Sociale Italiana (RSI) onder leiding van de ondertussen bevrijde Mussolini) controleerden de facto de Joegoslavische verzetstrijders Istrië, Dalmatië en een groot deel van de Italiaanse regio Venezia Giulia (vandaag Friuli-Venezia Giulia). Niet alleen achtergebleven fascisten werden gemarteld en vermoord, maar ook bekende anticommunisten of gewone burgers die weigerden zich aan te sluiten bij het communistische verzet. De meeste werden daarbij meestal nog levend in de foibe, diepe verlaten mijnschachten of natuurlijke zinkgaten, gegooid. Naar schatting kwamen daarbij alleen al in Venezia Giulia zo’n 700 mensen om het leven. Tientallen onschuldige jonge vrouwen werden tevens verkracht, verminkt en/of op barbaarse wijze om het leven gebracht (zoals de studente Norma Grossetti en de zussen Radecchi).
Het terreurbeleid van de partizanen werd abrupt afgebroken na de Duitse herovering van Venezia Giulia en de Italiaanse gebieden in Joegoslavië. De nazi’s hielden tot eind april 1945 de manschappen van Tito in toom, en bestuurden de bezette gebieden, soms met de hulp van de Italiaanse fascisten, met ijzeren hand: ze richtten diverse bloedbaden aan en voerden vele tien-voor-één represailles uit (voor elke gedode Duitser werden tien verzetsstrijders geëxecuteerd). Maar na de ineenstorting van het Derde Rijk en de Repubblica Sociale Italiana, kon niets Tito nog stoppen. Het doel bleef de herovering van Slovenië en Kroatië, maar ook de verovering van Dalmatië, het schiereiland Istrië en de regio Venezia Giulia tot aan de rivier Isonzo (m.a.w het Oostenrijks-Hongaarse Küstenland)
Tito had er echter niet op gerekend dat de geallieerde troepen vanuit het zuiden van Italië heel snel oprukten en de Gotenstellung (de Duitse verdedigingslinie tussen Pesaro en Massa Carrera, ook wel Grüne Linie genoemd) reeds waren gepasseerd. De Joegoslaven namen de controle over in de stad Rijeka (Fiume) en in het hele binnenland van Istrië, maar slaagden er tot hun grote frustratie niet in om tijdig Trieste te veroveren. Op 2 mei gaven de achtergebleven Duitse soldaten zich over aan de Nieuw-Zeelandse divisie onder leiding van generaal Freyberg, waardoor de stad voorlopig neutraal gebied bleef onder controle van de geallieerden.
Etnische zuivering
Deze gemiste kans om Trieste te veroveren, en het leed van de Duitse bezetting, veroorzaakte een grote woede bij de partizanen van Tito, die terug een terreurregime intalleerden in de hele regio. De eerste die werden gearesteerd waren de achtergebleven Carabinieri, politieagenten, militairen, maar daarna evengoed volledige Italiaanse, Duitse en zelfs Sloveense families die verdacht werden van fascistische sympathieën en niet op tijd wisten te ontsnappen. De veroordeelden werden aan elkaar vastgebonden met prikkeldraad en verplicht om op de rand van de foibe te staan, waarna men het vuur opende. Alleen de eerste drie of vier van de mensenketting werden gedood, waarna die rest mee in de afgrond sleurden.
Velen bleven na hun val, soms honderden meters diep, nog dagen in leven, meestal zwaargewond op de lijken van hun familie of vrienden. Vrouwen en meisjes werden eerst meermaals aangerand daarna koelbloedig geëxecuteerd. In sommige foibe zijn metershoge stapels botten teruggevonden. Duizenden werden gedeporteerd en stierven door ziekte en uitputting in concentratiekampen, dezelfde die enkele maanden daarvoor nog door de Kroatische en Sloveense fascisten waren gebruikt. In de stad Rijeka (Fiume) was de terreur van de partizanen zodanig groot dat de Italiaanse stad zich volledig ontvolkte. Lang voordat de vredesconferentie in Parijs (1947) eindigde, waarin het lot van Istrië en Venezia Giulia werd beslist, vluchtten reeds meer dan 20.000 Italianen de stad uit richting Italië.
Exodus
Al in december 1945 presenteerde de toenmalige Italiaanse premier Alcide De Gasperi de geallieerden een lijst met de namen van zo’n 2.500 gedeporteerden uit Venezia Giulia door Joegoslavische troepen en zo’n 7.500 vermisten. In werkelijkheid was het aantal slachtoffers veel groter dan gevreesd. Minstens 20.000 Italianen vonden onder het naoorlogse terreurbewind van Tito in de tientallen foibe en concentratiekampen de dood. De massa-executies van geïnterneerde Italianen, Duitsers en Slovenen in de door de partizanen ingerichte kampen, zoals die van Basovizza (bij Trieste), en de politiek van etnische zuivering van het communistische bewind deden tussen 1945 en 1957 naar schatting 250.000 tot 350.000 Italianen besluiten hun huizen en bezittingen achter te laten in Istrië en Dalmatië.
Op het einde van 1946 probeerden de geallieerden een oplossing te vinden voor de Italiaans-Joegoslavische grensdispuut. Met de ondertekening van het vredesverdrag van Parijs op 10 februari 1947 stond Italië uiteindelijk Zadar (Zara), Dalmatië, de Kvarner-eilanden, Rijeka (Fiume), Istrië en een deel van de provincie Gorizia definitief af aan Joegoslavië. Trieste bleef wel in Italiaanse handen. Het vredesverdrag van Parijs gaf het communistische Joegoslavië de facto ook het recht om alle bezittingen van Italiaanse burgers in beslag te nemen. De Italiaanse regering beloofde de ontheemden een schadevergoeding, maar daar kwam nooit iets van in huis.
Omertà
De overgrote meerderheid van de Italiaanse ballingen weigerde zich achteraf uit protest en ontgoocheling in Italië te vestigen en emigreerde naar Zuid-Amerika, Australië, Canada, of de Verenigde Staten. Anderen slaagden er maar moeizaam in om een onderkomen te vinden in Italië, onder meer door de tegenwerking van de communistische ministers die, uit solidariteit met het ‘kameraad’ Tito, de diaspora bagatelliseerden. Emilio Sereni, de toenmalige minister voor naoorlogse bijstand, en verantwoordelijk voor de afhandeling van de steunaanvragen van de Italiaanse ballingen, minimaliseerde het probleem. Hij weigerde ook nieuwe ballingen toe te laten in de vluchtelingenkampen in de buurt van Trieste, en pleitte in een reeks rapporten aan de toenmalige premier De Gasperi zelfs voor een immigratieverbod van de etnische Italianen. Eveneens ontkende hij de slachtingen in de foibe en wees het af als reactionaire hersenspinsels.
Bijna zestig jaar lang verdween deze etnische zuivering en oorlogsmisdaden uit het collectief geheugen van de Italianen, en werd het zelfs door het progressieve politieke en intellectuele spectrum afgedaan als fascistische propaganda. Deze nationale amnesie had diverse oorzaken: ten eerste was er de breuk tussen Tito en Stalin in 1948, waardoor de betrekkingen tussen het Westen en Joegoslavië verbeterden. Ten tweede had de machtige Partito Communista Italiano (PCI) er geen belang bij om deze zwarte pagina van het communistische verzet te erkennen, laat staan te benadrukken. Ten derde wilde de Italiaanse regering onder leiding van de Democrazia Cristiana (DC) in de jaren vijftig liever niet meer geconfronteerd worden met de eigen nederlaag in de Tweede Wereldoorlog, noch de goede relatie met Joegoslavië in de jaren zestig op het spel zetten. Ten vierde weigerde de Italiaanse regering fascistische oorlogsmidadigers uit te leveren aan buitenlandse mogendheden, waardoor ze dat moeilijk zelf kon eisen aan anderen.
Giorno del Ricordo
Het Westen was niet geïnteresseerd in het demoniseren van Tito, die buiten het Warschaupact was gebleven. Andere bronnen spreken van een stilzwijgende overeenkomst tussen de Joegoslavische en de Italiaanse regering na de oorlog, waarbij Italië het onderzoek naar de slachtingen van de partizanen in de foibe liet vallen en in ruil Joegoslavië hetzelfde zou doen met de fascistische misdrijven op eigen grondgebied. De oproep tot gerechtigheid van de familieleden van de slachtoffers viel dan ook decennialang in dovemansoren.
Pas in 1975 legde de toenmalige Italiaanse president Giovanni Leone, na de herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog in Trieste, een krans neer aan de foiba van Basovizza. Deze hulde veroorzaakte een grote diplomatieke rel met de Joegoslavische regering. Veertien jaar later, in 1989, na de ineenstorting van de Sovjetunie en de val van de Berlijnse muur, begon de muur van stilte steeds meer scheuren te vertonen. Zowel de Italiaanse president Francesco Cossiga als zijn opvolger Oscar Luigi Scalfaro, brachten in de jaren negentig hulde aan de slachtoffers van deze etnische zuivering. Pas in 2004 stemde het Italiaanse parlement de wet-Menia, waarin werd besloten tot een Giorno del Ricordo (Herdenkingsdag) ter ere van de zij die door de Tito’s partizanen werden vermoord in de foibe. Eindelijk werd naast de zwarte, ook de ‘rode’ terreur bespreekbaar.
Tags |
---|
Philip Roose (1979) studeerde geschiedenis in Leuven en Granada en marketing en management in Parma. Hij woont in Catania (Sicilië) en exporteert Italiaanse wijnen. Samen met Joost Houtman schreef hij het boek 'Bella Figura: Waarom de Italianen zo Italiaans zijn?' (Uitgeverij Vrijdag; verschijnt 31 mei 2018).
Woorden scheppen de realiteit, of toch de perceptie ervan. Philip Roose over de instrumentalisering van taal.
‘Het bloed dat vloeit kleeft aan de handen van Hamas’, zegt de Israëlische ambassadeur in België. Maar hoe moet het verder? Een gesprek.