Frans-Italiaanse rivaliteit in Noord-Afrika / Deel 2
Qadhafi
foto © Reporters
De Libische dictator Qadhafi was een doorn in het oog van Frankrijk, dat zijn invloed wil vergroten in de vroegere Italiaanse kolonie.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementGisteren beschreven we in Deel 1 de historische achtergrond van de Noord-Afrikaanse kolonisatie door Frankrijk en Italië in de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw, met een focus op Tunesië en Libië waar beide vaak tegengestelde belangen hadden. Vandaag kan u in Deel 2 lezen waarom deze rivaliteit tot op vandaag een grote rol speelt in het Libische conflict.
Moammar al-Qadhafi
Toen in de jaren vijftig enorme oliereserves werden ontdekt in Libië, besliste de regering de exploitatie ervan open te stellen voor internationale bedrijven. Toen Koning Idris I om gezondheidsredenen in 1969 naar Turkije vloog om zich te laten behandelen, en zijn neef Hasan as-Senoessi als opvolger wilde aanstellen, pleegde een groep legerofficieren onder leiding van Moammar al-Qadhafi een staatsgreep. Tijdens deze Septemberrevolutie werd de monarchie afgeschaft en de Libisch-Arabische Republiek opgericht. Qadhafi vestigde daarna een panarabische dictatuur met een sterke islamitische en anti-imperialistische inslag. De oliewinning werd genationaliseerd en de Engelse en Amerikaanse bedrijven moesten het land verlaten. Ook de twaalfduizend afstammelingen van de ventimilli, de Italiaanse boeren die op het hoogplateau van Jebel Akhdar waren achtergebleven na de dekolonisatie, werden het jaar daarop samen met de joodse Libiërs door Qadhafi uit het land verbannen.
In tegenstelling tot andere Noord-Afrikaanse landen, zoals Tunesië, Marokko, en Algerije, voerde Libië geen pro-Westerse koers tijdens de Koude Oorlog. Geïnspireerd door het panarabisme van de Egyptische president Gamal Abdel Nasser, probeerde Qadhafi in de jaren zeventig en tachtig tevergeefs de Arabische landen te verenigen. Zijn virulent anti-Westers en islamosocialistisch gedachtengoed, neergeschreven in Het Groene Boek in 1976, kwam ook tot uiting in zijn steun aan het internationaal terrorisme, zoals de IRA en de PLO (waaronder Zwarte September), maar ook in zijn goede contacten met Afrikaanse dictators zoals Idi Amin van Oeganda en Jean-Bédel Bokassa van de Centraal-Afrikaanse Republiek. Door zijn steun aan het terrorisme zag Qadhafi zich al snel internationaal geïsoleerd, waardoor hij op het einde van jaren zeventig steeds meer toenadering zocht tot de Sovjetunie. De levering van modern militair materieel door de Russen en de strategische positie van Libië aan de Middellandse Zee verontrustten de NAVO-partners, en die zagen de Noord-Afrikaanse dictator dan ook het liefst zo snel mogelijk verdwijnen.
Strage di Ustica
Op 27 juni 1980 stortte de lijnvlucht 870 Bologna-Palermo van de Italiaanse luchtvaartmaatschappij Itavia neer in de buurt van Ustica, een vulkanische eiland ten noorden van Palermo. Bij deze ‘Strage di Ustica’ kwamen zevenenzeventig passagiers en vier bemanningsleden om het leven. Een maand later werd in het Sila-gebergte niet ver van Crotone, in de Zuid-Italiaanse regio Calabrië, een uitgebrande MiG-23 van de Libische luchtmacht aangetroffen. Het toestel was er volgens getuigen op dezelfde dag als de vlucht 870 neergestort. Na jarenlang onderzoek bleek dat de Libische gevechtspiloot zijn toestel hoogstwaarschijnlijk had proberen verschuilen onder het burgertoestel, toen het door twee Franse gevechtsvliegtuigen werd achtervolgd en beschoten.
De Franse geheime dienst, de SDECE (Service de Documentation Extérieure et de Contre-Espionnage), was namelijk getipt dat Qadhafi die dag naar Polen zou reizen voor een ontmoeting met de Sovjetleiders. Via hun spionagenetwerk waren ze eveneens de vliegroute van de Libische dictator te weten gekomen. De Italiaanse oud-president Francesco Cossiga verklaarde tien jaar na de feiten dat de Italiaanse militaire geheime dienst, de Sismi, Qadhafi nog net op tijd had kunnen waarschuwen over de Franse moordplannen, waardoor de Tupolev 134a van de Libische dictator op het laatste moment uitweek naar Malta. De MiG-23 vloog daarentegen verder als afleidingsmanoeuvre en werd niet veel later neergehaald. De Franse gevechtsvliegtuigen kregen bij hun actie ook de logistieke steun van de Amerikaanse marine. Een paar dagen na de ramp in Ustica, op 7 juli 1980, vernietigde een bom de kantoren van Libyan Arab Airlines op het Freedom Square in de Maltese hoofdstad La Valletta. Enkele uren later probeerden een paar indringers brand te stichten in het Libische Instituut voor Cultuur op het Palace Square.
Aouzoustrook
Niet alleen waren de nauwe banden van Qadhafi met de Sovjetunie een goede reden voor de NAVO-partners voor een pro-Westerse regimewissel in Libië, maar daarnaast had Frankrijk ook nog meer dan één appeltje te schillen met de Libische dictator. Qadhafi had begin de jaren zeventig een akkoord gesloten met de Tsjadische president François Tombalbaye over de Aouzoustrook, ten Noorden van Tsjaad, waardoor dit gebied onder Libische controle kwam te staan. In 1935 was dit toen nog onbelangrijke stuk woestijn door de Franse minister van Buitenlandse Zaken Pierre Laval aan Mussolini afgestaan in ruil voor Italiaanse bescherming tegen een eventuele Duitse inval en het laten vallen van de territoriale aanspraken van Italië op Nice (de geboortestad van Giuseppe Garibaldi werd in 1860 na een frauduleus referendum geannexeerd door Frankrijk). Het akkoord werd echter nooit geratificeerd door de Italiaanse regering, en toen de daaropvolgende jaren in dit gebied rijke voorraden aan uranium werden gevonden, bleef de Aouzoustrook deel uitmaken van de Franse ex-kolonie.
In 1972 kwam de regio, tegen het dwingende advies van de Franse ex-kolonisator in, terug onder Libisch gezag te staan. Drie jaar later werd Tombalbaye door Generaal Félix Malloum afgezet na een militaire staatsgreep, gesteund door Frankrijk, en verklaarde hij het afgesloten akkoord nietig. Als reactie daarop annexeerde Qadhafi het grondgebied en begon hij de rebellen in het Noorden van Tsjaad logistiek en militair te steunen. Dit leidde de daaropvolgende jaren tot een langdurige burgeroorlog in het zuidelijke buurland, met steeds wisselende krijgskansen voor beide partijen en met militaire interventies van Frankrijk, de Sovjetunie en enkele buurlanden. Pas in 1987 eindigde het conflict met een nederlaag voor Qadhafi in de beroemde Toyota-oorlog en na de vernietiging van de Libische luchtmachtbasis in Maattan al-Sarra. Zeven jaar later kende het Internationaal Gerechtshof van de Verenigde Naties de Aouzoustrook definitief toe aan Tsjaad. De Libische ‘kolonel’ moest daarna zijn Afrikaanse ambities definitief vaarwel zeggen.
De Franse president Giscard D’Estaing had zelf ook een persoonlijke reden om Qadhafi uit de weg te ruimen na de ‘affaire des diamants’. Op 10 oktober brachten zowel het satirische blad Le Canard enchaîné als de kwaliteitskrant Le Monde het verhaal dat Giscard d’Estaing in 1973, toen nog als Minister van Financiën, voor meer dan één miljoen Franse frank aan diamanten had gekregen van Jean-Bedel Bokassa, de dictator van de Centraal-Afrikaanse Republiek. Een kleine maand voor de onthulling was Bokassa tijdens een bezoek aan zijn goede vriend Qadhafi door een Franse militaire interventie nog afgezet en vervangen door oud-president David Dacko. De zelfverklaarde ‘Empereur de Centrafrique’ was vanaf 1976 een te eigenzinnige koers beginnen varen en werd naar Franse (en Amerikaanse) maatstaven een beetje te goed bevriend met de Libische dictator. Giscard D’Estaing geloofde daarom ook dat de Qadhafi de Franse media had getipt over de ‘affaire des diamants’ zaak en had gezworen zich te wreken.
Aanslagen
De mislukte moordpoging versterkte de anti-Westerse gevoelens van Qadhafi nog meer. Begin 1986 kwam het tot schermutselingen tussen de Libische kustwacht en de Amerikaanse marine voor de kust van Cyrenaica. Als repressaille voor de geleden verliezen, organiseerde Qadhafi een bomaanslag op de discotheek La Belle in West-Berlijn op 4 april 1986. Daarbij kwamen drie mensen, waaronder twee Amerikaanse soldaten, om het leven en vielen er meer dan tweehonderd gewonden. Als tegenreactie bombardeerden enkele dagen later Britse en Amerikaanse vliegtuigen diverse militaire doelwitten in Tripoli en Benghazi. Ook het hoofdkwartier van de Libische geheime dienst Bab al-Azizia, tevens de woonst van Qadhafi, werd tijdens die Operation El Dorado Canyon volledig vernietigd.
Ook nu overleefde de ‘kolonel’ door een klein miracolo. De toenmalige Itaiaanse premier Bettino Craxi had voor de aanvang van Operation El Dorado Canyon uitdrukkelijk aan Ronald Reagan gevraagd om voor deze actie geen Amerikaanse luchtmachtbasissen in Italië te gebruiken. Reeds een jaar eerder waren beide regeringsleiders al voor een eerste keer in conflict gekomen tijdens de Sigonella-crisis, toen een gewapend conflict tussen de Italiaanse carabinieri en Amerikaanse Navy-seals maar op het nippertje werd vermeden. Nadat Reagan ook deze keer geen gehoor gaf aan die Italiaanse eis, waarschuwde Craxi de Libische dictator voor de op til zijnde bombardementen. Een dag later gaf Qadhafi toestemming voor de lancering van twee SS-1 Scud-raketten tegen het eiland Lampedusa. De raketten vielen op twee kilometer van de Siciliaanse kust in het water zonder slachtoffers te maken. Vermoedelijk wou de Libische dictator op die manier Craxi uit te wind zetten tegen eventuele internationale verdachtmakingen.
Toen Qadhafi erachter kwam dat het Verenigd Koninkrijk ook aan de Amerikaanse blitz had meegeholpen, besloot hij niet alleen de financiële hulp aan de IRA te verhogen, maar zelf ook in actie te komen. Op 21 december 1988 explodeerde boven de Schotse stad Lockerbie een Amerikaans passagiersvliegtuig, vlucht Pan Am 103, waarbij 259 inzittenden (243 passagiers en zestien bemanningsleden) en elf mensen op de grond om het leven kwamen. Vòòr 11 september 2001 was dit de bloedigste terroristische aanslag ooit. Op het eerst zicht dachten de Schotse onderzoekers aan een vergeldingsactie van Iran voor het neerhalen van een Iraans burgervliegtuig door de VS zes maanden eerder. Daarbij kwamen alle 290 inzittenden (waaronder een Italiaan) om het leven. Maar al snel bleek dat een doodlopend straatje. Naarmate de maanden verstreken vonden de onderzoeksrechters steeds meer aanwijzingen voor de betrokkenheid van de Libische geheime dienst.
Bijna een jaar later nam Qadhafi ook wraak op de Franse betrokkenheid bij de mislukte moordpoging in 1980 bij Ustica. Libische geheime agenten plaatsten, in samenwerking met Abu Nidal (toen één van de meest gezochte en gevreesde Palestijnse terroristen ter wereld) op 22 september 1989 een bom op een lijnvliegtuig van de Franse luchtvaartmaatschappij UTA. Het toestel vloog van Brazzaville naar Parijs, en had 170 passagiers en bemanningsleden aan boord. Toen het toestel in volle vlucht boven de Ténéré-woestijn ontplofte, overleefde niemand de aanslag.
Normalisering
Beide aanslagen maakten van Libië in de jaren negentig een nog grotere internationale paria dan voordien. De weigering tot medewerking met het onderzoek, deed de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties beslissen tot een economische en militaire boycot van het land. Pas tien jaar later werden de internationale sancties opgeheven nadat Qadhafi de twee Lockerbie-verdachten uitleverde aan de Schotse justitie en de Libische verantwoordelijkheid voor het bloedbad officeel erkende. Ironisch genoeg maakte ook een andere aanslag, die van 11 september 2001, Qadhafi weer een westerse bondgenoot, nu in de ‘strijd tegen het terrorisme’.
In 2004 schrapte de Europese Unie het wapenembargo tegen Libië, toen het land afzag van de productie van massavernietigingswapens en bereid was het aanvullende protocol van het Non-Proliferatieverdrag te ondertekenen. Dat alles maakte scherpere inspecties van nucleaire installaties door het Internationaal Atoomenergieagentschap mogelijk. Twee jaar later schrapte de VS het land van de lijst ‘state sponsor of terrorism’ en opende de Amerikaanse ambassade in Tripoli weer de deuren. De daaropvolgende twee jaar betaalde Libië bijna drie miljard dollar aan de nabestaanden van de slachtoffers van het door de Libische overheid gesponsorde terroristische acties. De tegemoetkomingen van Qadhafi aan de internationale gemeenschap maakte daarna de weg weer vrij voor economische samenwerking. Libië was back in business.
Berlusconi
De betrekkingen tussen Italië en Libië waren na de staatsgreep van Qadhafi in 1969 gekenmerkt door lange discussies over schadevergoedingen voor het leed dat Libiërs tijdens het Italiaanse kolonialisme hadden moeten ondergaan. Op een bevolking van achthonderdduizend waren tijdens de Italiaanse verovering naar schatting honderdduizend inwoners door ziekte, ontbering en geweld gestorven. Hoewel de Spaanse griep de meeste slachtoffers maakte, was de koloniale periode ook gekenmerkt door represailles van het Italiaanse leger. Aan de andere kant zochten de duizenden Italiaanse verbannen Italianen een compensatie van de Libische regering voor de geconfisqueerde eigendommen.
Nadat in 2003 Libië terug salonfähig werd op het internationale toneel, onderhandelden de Libische en Italiaanse regering jarenlang over een vorm van schadevergoeding. Op 30 augustus 2008 sloten toenmalig premier Silvio Berlusconi en Qadhafi de Benghazi-akkoorden. Italië excuseerde zich als eerste Westers land offcieel voor de koloniale wreedheden in Noord-Afrika en beloofde Libië vijf miljard dollar aan investering in infrastructuurwerken (waaronder de Ras Jdeir-autosnelweg die Egypte verbindt met Tunesië langsheen de Libische kust) over een periode van 25 jaar.
De Benghazi-akkoorden omvatten ook een belangerijk hoofdstuk over de bestrijding van illegale immigratie naar Italië. Over een compensatieregeling voor de Italiaanse ex-kolonisten werd er met geen woord gerept. Als symbolische geste bracht Berlusconi tijdens de topontmoeting in 2008 de Venus van Cyrene terug mee naar Libië. In ruil gaf Qadhafi Italiaanse bedrijven een voorkeursbehandeling bij investeringen in de Libische olie- en gaswinning. Een jaar later, ter gelegenheid van zijn eerste officieel bezoek aan Italië, droeg Qadhafi bij zijn aankomst op de luchthaven van Ciampino, een foto van de arrestatie van Umar Al-Mukhtar op zijn uniform. Ook was de Libische dictator vergezeld door de oudste zoon van deze anti-koloniale verzetsheld.
Sarkozy
Terwijl Italië zich reeds vanaf 2003 profileerde als de belangerijkste bruggenbouwer tussen Libië en het Westen, kondigde de verkiezingsoverwinning van Nicolas Sarkozy in 2007 ook een nieuwe fase aan in de bilaterale contacten tussen beide landen. Een belangrijk symbool voor de steedse betere relatie was de vrijlating van de vijf Bulgaarse verpleegsters en de Palestijns arts. Na beschuldigingen van het besmetten van meer dan vierhonderd kinderen met het HIV-virus in een ziekenhuis van Benghazi, waren zij in 2004 ter dood veroordeeld (een straf die later in levenslang werd omgezet). Na drie jaar gevangenschap mochten de verpleegkundigen na een diplomatief charmeoffensief van Sarkozy,waarbij zijn toenmalige vrouw Cécilia Ciganer-Albéniz een hoofdrol speelde, datzelfde jaar nog het land verlaten.
Als dank voor zijn ‘vergevingsgezindheid’ mocht Qadhafi in december 2007, vierendertig jaar na zijn laatste bezoek aan het Elysée ten tijde van president Georges Pompidou, zijn beroemde bedoeinetent in de tuinen van het presidentieel paleis neerpoten. De prijs van de ruwe olie was sinds het einde van de jaren negentig verzesvoudigd, en dit had de olieproducerende landen een enorme koopkracht gegeven. Sarkozy was dan ook vastbesloten ook een stuk van de Libische taart te veroveren. Tijdens het bezoek van Qadhafi werden er voor meer dan tien miljard dollar aan contracten afgesloten. De Franse luchtvaartreus Dassault mocht een hele vloot gevechtsvliegtuigen en -helikopters leveren, en Airbus voor enkele miljarden aan burgertoestellen. De Libische leider bestelde eveneens een kerncentrale en een ontziltingsinstallatie. Net zoals bij de Italiaanse buren beloofde de Libyan Arab Foreign Investment Company (Lafico), het buitenlandse investeringsvehikel van de Libische overheid, en de Libische Centrale Bank diverse participaties te nemen in belangrijke Franse bedrijven.
Echter, de vernieuwde vriendschappelijke banden tussen Frankrijk en Libië kwamen daarna toch nog regelmatig onder druk te staan. De tussenkomsten van Qadhafi in Afrikaanse geschillen waren vaak in contrast met de Franse belangen in de regio. Ondanks de diplomatieke inspanningen van Sarkozy weigerde Libië ook deel te nemen aan de Unie voor het Middellandse Zeegebied. Dit prestigeproject uit 2008 van de Franse president had als doel de samenwerking tussen de landen van de Europese Unie en landen gelegen aan de Middellandse Zee te bevorderen. Qadhafi beschouwde het echter als een vorm van neo-kolonialisme. Toch bleef Sarkozy werkelijk alles proberen om Libië uit de Italiaanse invoedsfeer te halen. Zo overhaalde hij de Verenigde Arabische Emiraten om de Libische piloten op te leiden voor de nog te leveren Franse Rafale-straaljagers. Niettegenstaande dit charme-offensief verkoos Qadhafi loyaal de Libische-Italiaanse akkoorden van Benghazi uit 2008 na te leven.
Arabische lente
Het succes van de Arabische lente in Tunesië, die al na een maand van onrust leidde tot de afzetting en de vlucht van dictator Ben Ali, inspireerde de ontevreden bevolking in andere landen tot navolging. Op 15 februari 2011, twee maanden na de Tunesische Jasmijnrevolutie en een kleine maand na de Egyptische 25-januari-Revolutie, braken er vooral in het oosten van Libië protesten uit tegen het Qadhafi-regime. Door de harde repressie escaleerde het conflict al snel tot een burgeroorlog. De rebellen stichtten niet veel later de Nationale Overgangsraad en kregen vanaf 19 maart ook militaire bijstand van een internationale coalitie onder NAVO-vlag.
Vooral de instelling van een no-fly-zone en de luchtaanvallen op de militaire posities van Qadhafi-getrouwen, waarin Frankrijk een fundamentele rol speelde, deden uiteindelijk de krijgskansen van de opstandelingen volledig keren. In augustus veroverde de Nationale Overgangsraad de hoofdstad Tripoli, en enkele maanden later viel ook het laatste Qadhafi-getrouwe bolwerk Sirte. Op 20 oktober 2011 werd uiteindelijk Moammar al-Qadhafi zelf opgepakt en ter plekke vermoord.
Illegale financiering
De burgeroorlog in Libië was voor Nicolas Sarkozy een buitenkans geweest om op enkele maanden voor de presidentsverkiezingen zijn morele kredietwaardigheid in Frankrijk en in het Middellandse Zeegebied terug te herstellen. Maar dat was zeker niet de hoofdreden van het Franse interventionisme. Enkele jaren na de dood van de Libische dictator werd op 6 maart 2015 de voormalige minister van Binnenlandse Zaken, Claude Guéant, en naaste medewerker van Sarkozy, opgepakt in het kader van het onderzoek naar de vermeende Libische financiering van de presidentiële verkiezingscampagne. Op 20 maart 2018 werd in Parijs ook de ex-president zelf gearresteerd voor verhoor. Dit corruptie-onderzoek liep reeds sinds 2013, een jaar nadat de website Mediapart een Libisch document had gepubliceerd met bezwarend materiaal over de illegale financiering van Qadhafi aan Sarkozy.
Reeds in 2012 verklaarde Abdallah Senoussi, voormalig directeur van de militaire inlichtingendienst van Libië, dat zijn land geld had gestoken in de campagne van Sarkozy. Dat werd in 2016 bevestigd door de Libanese zakenman Ziad Takieddine, die als intermediair zou zijn opgetreden. In totaal zou er door Qadhafi meer dan vijf miljoen euro (sommige bronnen spreken van twintig miljoen) aan contant geld zijn afgeleverd bij Sarkozy, destijds minister van Binnenlandse Zaken, en zijn trouwe medewerker Claude Guéant, later benoemd tot secretaris-generaal van het Elysée. De Franse justitie beschikte ook over een schrift met aantekeningen van de Libische oud-minister van Oliezaken Choukri Ghanem, waarin de betalingen aan Sarkozy werden vermeld. Ghanem verdronk in 2012 onder verdachte omstandigheden in Wenen.
Voorts lag er een belastende verklaring van Bechir Saleh, de voormalige betaalmeester van Qadhafi die tevens de Franse relaties van de Libische dictator beheerde. In januari van dit jaar werd in Londen de Frans-Algerijnse zakenman Alexandre Djouhri opgepakt, een goede bekende van Sarkozy die ervan werd verdacht als intermediair voor Qadhafi te zijn opgetreden. Bij een huiszoeking in zijn Zwitserse woning in 2015 waren documenten gevonden waarover de Franse justitie toen mocht beschikken. Daarnaast zouden verschillende voormalige Libische hoogwaardigheidsbekleders verklaringen hebben afgelegd die het vermoeden van een illegale financiering van de campagne van 2007 bevestigen. De vriendschappelijke toenadering tussen Frankrijk en Libië, na de gewonnen presidentsverkiezingen van Sarkozy datzelfde jaar, was dan ook geen toeval. De NAVO-interventie in Libië, zo’n vier jaar later, was voor de Franse president een buitenkans om bewijsmateriaal van die illegale financiering te vernietigen.
Olie
Door de afzetting van Qahafi verloor Italië zijn bevoorrechte commerciële positie in Libië. Dit was voor de andere internationale grootmachten, zoals Frankrijk, een buitenkans om er de dominante Italiaanse positie in de lokale energiesector in te nemen. Voor de start van de burgeroorlog bedroeg de olieproductie van Libië meer dan anderhalf miljoen vaten per dag, of ongeveer twee procent van de totale wereldproductie. Tweeënvijftig procent van die Libische markt was toen in handen van vijfendertig internationale bedrijven, met als grootste speler het Italiaanse Eni (267.000 vaten per dag). Het Duitse Wintershall en het Franse Total volgden pas op grote afstand met respectievelijk 79.000 vaten en 55.000 vaten.
Door de leiding te nemen in de militaire operatie tegen Qadhafi in 2011 hoopte vooral Sarkozy dat de aarzelende Italianen door de toekomstige regering als bevoorrechte partner opzij zouden werden geschoven. Al op 13 april 2011, nog vóór de dood van Qadhafi, ontmoette de toenmalige Franse president in het geheim Fatah Younis, de belangrijkste generaal van de Nationale Overgangsraad (NOR). Al tijdens die eerste ontmoeting werden er overeenkomsten gesloten over toekomstige energiecontracten. De Franse krant Libération beweerde in 2015 bij monde van woordvoerder Mahmoud Shammam, dat de Nationale Overgangsraad met de toenmalige CEO van Total Christophe de Margerie een akkoord had gesloten om vijfendertig procent van de nieuwe Libische oliecontracten toe te kennen aan het Franse energiebedrijf. Het nieuws werd later door beiden in alle talen ontkend. Enkele maanden later werd generaal Younis in nog onduidelijke omstandigheden gedood in de Oostelijke stad Benghazi.
CFA-frank
In 2015 werd de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken Hillary Clinton ervan beschuldigd de veiligheid van vertrouwelijke gegevens in gevaar te hebben gebracht door haar persoonlijke e-mailadres te gebruiken voor professionele doeleinden. In deze naar buiten gebrachte documenten stond onder andere een memolijst van Sarkozy met verschillende argumenten voor een militaire interventie onder NAVO-vlag in Libië. Naast de reeds hier bovengenoemde factoren, speelde ook het langetermijnplan van Qadhafi om Frankrijk te vervangen als de dominante macht in West-Afrika een grote rol. De Libische dictator speelde onder andere met het idee om de CFA-frank, een munteenheid die door de Franse Nationale bank wordt gegarandeerd en voornamelijk gebruikt wordt door twaalf voormalige Franse kolonies in Afrika, te vervangen door een panafrikaanse munt. Deze analyse werd eveneens gedeeld door de Commissie buitenlandse zaken van het Britse parlement. Dit Libische monitair initiatief zou de economische zelfstandigheid van die landen hebben bevorderd, en de neokoloniale invloed van Frankrijk in de regio sterk hebben doen verminderen.
Tweede Libische burgeroorlog
Na de val van Qadhafi en het einde van de Eerste Libische Burgeroorlog, bleef het land diep verdeeld in tientallen verschillende fracties. Toen begin 2014 de islamisten en moslimbroeders in het Algemeen Nationaal Congres (GNC), de opvolger van de Nationale Overgangsraad, weigerden om af te treden, stelde generaal Khalifa Haftar, de opperbevelhebber van het Libische leger, hen een ultimatum. Na de weigering van de islamisten om nieuwe verkiezingen uit te schrijven, startte Haftar in mei 2014 een grootschalig lucht- en grondoffensief onder de codenaam ‘Operatie Waardigheid’. Een maand later verloren de islamisten de nieuwe verkiezingen, en weigerden ze de nieuwe Libische Kamer van Volksvertegenwoordigers te erkennen. Ze begonnen daarop zelf een tegenoffensief ‘Operatie Libya Dawn’ en veroverden na zware gevechten de internationale luchthaven van Tripoli. De leden van het nieuw verkozen parlement en regering zagen zich door deze onveilige situatie genoodzaakt te verhuizen naar de oostelijke stad Tobroek, gelegen in de invloedsfeer van Haftar.
Vanaf 2015 werd de burgeroorlog nog complexer, toen bleek dat ook de Islamitische Staat in Libië aanwezig was. Toen deze moslimterroristen in februari eenentwintig koptische christenen onthoofdden, lokte dat een felle reactie uit van de Egyptische president Abdul Fatah al-Sisi. Als verbeten tegenstander van het islamisme, zoals dat van de moslimbroeders in Egypte, liet Al-Sisi diverse IS-doelen bombarderen en begon hij Haftar logistiek en militair te steunen. Door de aanvankelijk snelle groei van de Islamitsche Staat in Libië, besloten het Algemeen Nationaal Congres in Tripoli en de rivaliserende Kamer van Volksvertegenwoordigers in Tobroek op 17 december 2015 een Regering van Nationale Eenheid onder leiding van Fayez al-Sarraj te ondersteunen. Beide partijen bonden onder het goedkeurend oog van de Verenigde Naties, en met militaire hulp van het Westen, daarna gezamenlijk de strijd aan tegen de Islamitische Staat, waardoor deze terreurgroep er de daaropvolgende maanden volledig werd gedecimeerd.
Macron
Ook in deze Tweede Libische burgeroorlog speelt Frankrijk tot op vandaag een dubieuze rol. Enerzijds steunt Macron de Regering van Nationale Eenheid, samen met onder andere de VN, Italië, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, en veroordeelde hij al meermaals de voortdurende escalatie van het militair geweld in Libië. Maar anderzijds is het een publiek geheim dat Frankrijk als sinds 2015 militaire steun biedt aan generaal Haftar en de regering in Tobroek, zowel met wapenleveringen als met soldaten ter plaatse. De toenmalige Franse president Hollande besliste in 2015 tot deze militaire expeditie nadat de Islamitische Staat in Libië voet aan de grond dreigde te krijgen in de regio rond Sirte. Maar de Franse militairen bleven ook na de vernietiging van de terreurgroep ter plaatste gestationeerd, en helpen vandaag actief Haftar in zijn strijd tegen het Algemeen Nationaal Congres.
De regering in Tobroek zegde na de overwinning op de Libische tak van IS haar steun weer op aan premier al-Sarray. Hun bondgenoot Haftar controleert vandaag met het Libische leger zowel het oostelijke (Cyrenaica) als het zuidelijke (Fezzan) deel van het land. De generaal kan sinds een jaar ook op steeds meer steun rekenen uit Russische hoek, omwille van zijn strijd tegen het gewelddadig moslimfundamentalisme. Het gezag van de door de internationale gemeenschap erkende regering van al-Sarray, zonder militaire slagkracht of een geweldsmonopolie, blijft vandaag beperkt tot enkele wijken in Tripoli. Daarenboven is de premier zowel voor de ordehandhaving als voor de bescherming van de Westelijke olie-installaties volledig afhankelijk van een tiental islamistische en tribale milities, die onderling regelmatig in de clinch liggen.
In juni 2017 en in mei 2018 organiseerde Macron in Parijs twee bemiddelingspogingen tussen de Libische premier al-Sarraj en de opstandige generaal Haftar. De Franse president probeert zo, tegen het advies in van de Verenigde Naties, de centrale positie van Frankrijk in het Libische vredesproces te benadrukken. Deze individuele démarches van Macron leidden al meermaals tot grote frustraties bij de Italiaanse buren, die graag zelf het diplomatieke voortouw zouden willen nemen. Enerzijds vond de Italiaanse regering een betrouwbare gesprekspartner in al-Sarraj met betrekking tot de migratieproblematiek. Zo leiden de carabinieri vandaag de Libische presidentiële wacht op en leverde Italië gratis schepen aan de Libische kustwacht. Anderzijds heeft het Italiaanse energiebedrijf ENI zeer grote economische belangen in de door Haftar gecontroleerde regio’s, die het franse Total maar al te graag zou willen overnemen.
Hoewel Macron in woorden trouw blijft aan de ‘roadmap’ van de Verenigde Naties en de diplomatieke rol van de Europese Unie in het conflict, blijkt in de praktijk dat de eigen nationale belangen en de Franse neokoloniale ambities in Noord-Afrika nog steeds te primeren. Of zoals Giuseppe Tomasi di Lampedusa in Il Gattopardo schreef: “Se vogliamo che tutto rimanga come è, bisogna che tutto cambi.”
Philip Roose (1979) studeerde geschiedenis in Leuven en Granada en marketing en management in Parma. Hij woont in Catania (Sicilië) en exporteert Italiaanse wijnen. Samen met Joost Houtman schreef hij het boek 'Bella Figura: Waarom de Italianen zo Italiaans zijn?' (Uitgeverij Vrijdag; verschijnt 31 mei 2018).
Woorden scheppen de realiteit, of toch de perceptie ervan. Philip Roose over de instrumentalisering van taal.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.