Investeren is niet vies
De 17 SDG’s
foto ©
Ontwikkelingssamenwerking heeft nood aan private investering. We hebben hiervoor de juiste instrumenten, maar durven ze niet te gebruiken.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementVorige week schreef ik nog over de noodzaak het alleenrecht van overheid en middenveld op ontwikkelingssamenwerking te herdenken. Het lijkt er op dat anderen het daar niet mee eens zijn. Getuige hiervan is de oproep van de vijf Vlaamse universiteitsrectoren in De Standaard naar aanleiding van de uitreiking van eredoctoraten door VLIR-UOS, de Vlaamse koepel voor universitaire ontwikkelingssamenwerking. De rectoren plaatsten de befaamde 0,7%-norm weer op de agenda en klaagden de besparingen van de afgelopen jaren aan. Ze spraken ook hun vrees uit voor de onderschikking van ontwikkelingssamenwerking aan migratie, klimaat en economie. Ook betreurden ze dat ontwikkelingssamenwerking niet prominenter voorkomt als verkiezingsthema. Over dat laatste punt geef ik hen gelijk. Bij de rest van hun opmerkingen heb ik echter mijn bedenkingen.
De volle pot
Eerder heb ik al verwezen naar de 80%-subsidiëring die ngo’s genieten voor hun projecten. Er bestaat echter een kleine groep van organisaties die 100% krijgen gefinancierd door de overheid. Deze zogenaamde ‘institutionele actoren’ zijn het Instituut voor Tropische Geneeskunde, de VVOB (Vlaamse Vereniging voor Ontwikkelingssamenwerking en Technische Bijstand) en Franstalige zusterorganisatie APEFE, de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) en zijn Brusselse en Waalse zusterorganisaties BRULOCALIS en UVCW, Africalia en — u raadt het al — VLIR-UOS en haar Franstalige tegenhanger ARES.
Deze organisaties vertrouwen voor hun werking voor het grootste deel op financiering van de overheid. Het is dus logisch dat ze een oproep lanceren om meer middelen te krijgen. Daarvoor verwijzen ze naar de Sustainable Development Goals (SDG’s), de opvolger van de bekende Milleniumdoelstellingen, die inderdaad de noodzaak van meer overheidsgeld aankaarten. Wat de rectoren daar echter niet bij vertelden, is dat de SDG’s ondubbelzinnig oproepen om ook de private sector in te schakelen. Maar zoals ik al eerder schreef, maken de traditionele actoren het discours hierover verdacht. Het kan echter anders.
Gidsland
Enkele jaren geleden trok ik naar Nederland om te kijken hoe men daar omgaat met de private sector in ontwikkelingssamenwerking. Mijn mond viel open. Overheidsopdrachten uitschrijven en de koppeling met buitenlandse handel is daar een normale zaak. Tegelijkertijd waakt Nederland over de ontwikkelingsrelevantie van deze opdrachten vanuit een doodeenvoudige redenering: als het Zuiden economisch ontwikkelt, wordt het een interessante handelspartner. Heel het Nederlandse systeem is opgebouwd met dat einddoel in het achterhoofd.
Zo hebben onze noorderburen al sinds 1970 een ontwikkelingsbank, de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO). Het resultaat liegt er niet om – het totale investeringsportfolio bedraagt momenteel 9,6 miljard euro. Nog straffer: bij oprichting heeft de Nederlandse regering met aantrekkelijke voorwaarden het bedrijfsleven mee in bad getrokken. In ruil voor 1% kapitaalsinbreng kregen de private spelers 49% van de aandelen in handen. Van een snelle start gesproken.
Helemaal interessant wordt het wanneer je kijkt naar de investeringsstrategie. Het doel is de economie van een partnerland te ontwikkelen, maar tegelijkertijd verwacht FMO een minimaal rendement van 6,5%. Anders dan bij de reguliere private sector laat FMO winsten volledig terugvloeien naar de bank. Het rendement vergroot zo het beschikbare kapitaal. Dit verzekert blijvende groei, en dus blijvende ontwikkeling in het Zuiden.
Hinterland
Ook België heeft een ontwikkelingsfinancier, de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (BIO). Ze bestaat sinds 2001 en heeft intussen een investeringsportfolio opgebouwd van 485,6 miljoen euro. Doel en visie achter BIO zijn dezelfde als bij FMO. Er zijn echter ook sterke verschillen, die volgens mij nefast zijn voor de werking van BIO.
Anders dan in Nederland is de Belgische staat 100% eigenaar van BIO. De raad van bestuur is bijgevolg politiek samengesteld. Het beleid blijft in handen van de federale overheid. Er is geen inbreng van de private sector in BIO. Een ander belangrijk verschil is de manier waarop BIO haar investeringskapitaal ter beschikking krijgt. Jaarlijks krijgt het bedrijf een subsidie van ongeveer 40 miljoen euro uit de begroting voor ontwikkelingssamenwerking. Maar 10% van het totale uitstaande kapitaal genereert een enorme investeringsdruk. Het bedrijf heeft bovendien te weinig personeel om directe investeringen via participaties op te volgen. Daarom kiest BIO vaak voor de ‘gemakkelijke’ weg; het investeert zijn kapitaal grotendeels indirect in het Zuiden via (minderheids)participaties hefboomfondsen.
Een laatste verschil zit hem in de winstuitkering. Die vloeit integraal terug naar de aandeelhouder, de Belgische staat. Dit brengt jaarlijks ongeveer 11 miljoen op voor de begroting, maar wordt daarom niet per se terug in ontwikkelingssamenwerking gestoken. Een gemiste kans voor een transparante financiering van ontwikkelingssamenwerking.
Het bedrijf heeft dus weinig controle heeft over haar activiteiten. De investeringsstrategie is uiteindelijk in handen van de overheid en vanwege de minderheidsparticipaties heeft het ook weinig zeggenschap over de investeringen zelf. Daardoor dreigt het zichzelf te degraderen tot verkapte staatsgarantie. Het pleit voor de kwaliteit van zijn werknemers dat het bedrijf het desondanks zo goed doet.
Autofinanciering
Wie goed tussen de lijnen leest, ziet dat de SDG’s aansturen op een paradigmawissel. Ze willen uitstijgen boven de traditionele visie op ontwikkelingssamenwerking en een verschuiving creëren van een paternalistische verhouding naar een volwaardig partnerschap. Op termijn moeten we afstappen van loutere overheidsfinanciering van ontwikkeling. Official Development Aid (ODA), die volgens het middenveld idealiter 0,7% van het BNP bedraagt, is een aflopend verhaal. Als de rectoren pleiten voor meer overheidsgeld in functie van ontwikkeling, tonen ze aan dat ze slechts ten dele beseffen wat een paradigmawissel kan opleveren. Bedrijven als FMO tonen immers aan dat ontwikkeling van het Zuiden ook kan vanuit de private sector, met respect voor mensenrechten en aandacht voor waardig en duurzaam werk.
Ook in ons land komt het er op aan te durven springen om de vruchten van een hechtere samenwerking tussen privé en overheid te plukken. BIO moet zich openstellen voor privékapitaal. En dan niet op de halfslachtige manier die Alexander De Croo promoot, in de vorm van een door BIO beheerd fonds waar Belgische bedrijven in kunnen stappen. Dat is laaghangend fruit. Privaat aandeelhouderschap met zetels in de raad van bestuur, dát heeft BIO nodig om in de toekomst een grote speler te kunnen zijn. Zo’n participatie zorgt voor een nauwere aansluiting bij de bedrijfsnoden op vlak van buitenlandse handel en kan helpen bij het verkennen van nieuwe markten. Maar dat vergt een evolutie van een subsidiementaliteit naar een investeringsmentaliteit. En als we de winsten van BIO herinvesteren in ontwikkelingssamenwerking, creëren we een autofinancieringsmodel.
Vastgeroest
In ons land is dat niet eenvoudig. Weinig zin voor verandering is één reden. Een andere reden is institutioneel van aard. Door de versnippering van bevoegdheden – buitenlandse handel is Vlaams, ontwikkelingssamenwerking federaal – is het uiterst moeilijk om akkoorden af te sluiten omdat niemand weet wie van de voordelen zal profiteren. Het communautaire speelt ook een rol: vanuit Vlaamse optiek is het weinig interessant om met Vlaams kapitaal het federale niveau te versterken. Omgekeerd staat Franstalig België niet te springen om via het federale niveau Vlaanderen te verrijken. Kortom, een moderne en rendabele ontwikkelingssamenwerking botst op de grenzen van de Belgische structuren.
Sommigen bepleiten vanuit die impasse herfederalisering. Dat zal de problemen niet wegnemen. Begrotingstechnisch is het zeker eenvoudiger, maar één van de landsdelen zal het grootste deel van de pot vullen. Zo schrijven federaliseringsfanaten een nieuw transferverhaal. Daar heeft niemand baat bij. Beter is het ontwikkelingssamenwerking volledig te regionaliseren, zoals initieel bedoeld in het Lambermontakkoord. Of nog beter: de uitbouw van een confederaal model, waar elke partner verantwoordelijk is voor de eigen winkel en samengewerkt wordt waar het voordeel oplevert. Volgende keer meer hierover.
Categorieën |
---|
Tags |
---|
Personen |
---|
Rita Bellens is Kamerlid voor de N-VA en zetelt in de commissie Buitenlandse Betrekkingen, de commissie Defensie en de commissie Bedrijfsleven.
Het ABOS-schandaal gaf aanleiding tot het verdwijnen van het bedrijfsleven uit ontwikkelingssamenwerking. Dat kan ons duur te staan komen.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.