Frans-Italiaanse rivaliteit in Noord-Afrika / Deel 1
Demonstraties ter gelegenheid van de eerste verjaardag van de Arabische Lente.
foto © Reporters
De ‘Arabisch Lente’ in Libië speelde zich af tegen de historische rivaliteit tussen Frankrijk en Italië bij de kolonisatie van Noord-Afrika.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementReeds enkele dagen na het uitbreken van de Arabische Lente tegen het Libische regime in februari 2011, begon de Franse regering onder leiding van president Sarkozy te lobbyen voor een NAVO-missie om de opstandelingen te beschermen tegen de bloedige repressie. Op 17 maart 2011, een kleine maand na het begin van de rebellie in Libië, stemde de VN-Veiligheidsraad in met resolutie 1973. Vanaf toen was het voor buitenlandse mogendheden toegelaten om in dit binnenlands conflict tussen te komen en werd er eveneens een no-fly zone ingesteld. Wat op het eerste zicht een hoogdringende beslissing leek op basis van humanitaire redenen, en voor sommige deelnemende landen was dit ook daadwerkelijk het geval, bleek achteraf echter veeleer geïnspireerd door moreel minder hoogstaande motieven. Vooral de historische achtergrond van de Noord-Afrikaanse kolonisatie door Frankrijk en Italië in de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw, vaak met tegengestelde belangen, speelt tot op vandaag in dit conflict een belangerijke rol.
Frans kolonialisme in Noord-Afrika
Tijdens de (Koloniale) Conferentie van Berlijn (1884-1885) beslisten vijftien Europese landen en de Verenigde Staten over de verdeling van Afrika. De daaropvolgende dertig jaar begon de ‘Wedloop om Afrika’ en werden vanuit Europese hoofdsteden duizenden Afrikaanse stammen onderverdeeld in een veertigtal kolonies. Reeds vijftig jaar daarvoor, in 1830, was het Franse koninkrijk Algerije binnengevallen, en had het de regio na een lange en bitse strijd op het zieltogende Ottomaanse Rijk veroverd. Dit betekende het begin van het Tweede Franse Koloniale Rijk, nadat het land de meeste overzeese gebieden op het einde van de Napoleontische oorlogen (1792-1815) was kwijtgespeeld.
Om de Fransen te sussen na het verlies van Elzas-Lotharingen in 1871, als gevolg van de nederlaag van keizer Napoleon III in de Frans-Pruisische oorlog, liet de Duitse rijkskanselier Otto von Bismarck Frankrijk toe om Tunesië in te lijven. Ook Oostenrijk-Hongarije stemde hiermee in. Tien jaar later gebruikte Frankrijk een conflict tussen Algerijnse en Tunesische stammen als voorwendsel om ook daar een protectoraat te installeren. Niettegenstaande de Italiaanse regering zich fel verzette tegen deze militaire invasie, omwille van de eigen koloniale ambities en de grote economische belangen in de regio, stond de toenmalige premier Benedetto Carioli al snel voor voldongen feiten. Deze internationale vernedering of de ‘schiaffo di Tunisi’ (klets van Tunis) door de Transalpiene buren was zo groot dat deze held van de Risorgimento niet veel later door de publieke opinie werd gedwongen af te treden. Het Verenigd Koninkrijk haastte zich een jaar later, in 1882, om Egypte te bezetten, ten nadele van de Franse invloed daar ter plaatste.
Frans-Marokko
Naarmate een steeds groter deel van Afrika werd veroverd in de tweede helft van de 19de eeuw, kwamen de diverse koloniserende mogendheden steeds vaker met elkaar in conflict. Teneinde dit proces enigszins in goede banen te leiden, en om de koloniale ambities van het jonge Duitsland kracht bij te zetten, nam Otto von Bismarck in 1884 het initiatief tot de bovengenoemde diplomatieke conferentie in Berlijn. Deze bijeenkomst had echter vooral grote gevolgen voor Centraal-Afrika en in mindere mate voor Noord-Afrika. Pas twintig jaar later zou Frankrijk zijn aanspraken op Marokko voor het eerst heel duidelijk kracht bijzetten tijdens de Eerste Marokkaanse Crisis (of Tangercrisis). Toen de Duitse Keizer Wilhelm II echter met zijn jacht, de Hohenzollern II, ostentatief de Marokkaanse koning bezocht en diens onafhankelijkheid garandeerde, moest de Franse premier Maurice Rouvier inbinden.
Na de Tweede Marokkaanse Crisis (Agadir-crisis) in 1911 lukte het Frankrijk dan toch om van het grootste deel van Marokko een Frans protectoraat te maken, toen men er ter ‘bescherming van de landgenoten daar ter plaatse’ een grote troepenmacht naartoe stuurde. Dit militair ingrijpen leidde nog maar eens tot fel protest van Duitsland, dat prompt weer een oorlogsschip stuurde naar het gebied. Een jaar later werd de lont uit dit kruitvat getrokken toen beide Europese grootmachten het Verdrag van Fez afsloten. Frankrijk stond een gebiedsstrook van Frans-Equatoriaal-Afrika af aan Duitsland, het huidige Kameroen, en in ruil werd Marokko een Frans protectoraat. Door een verdrag datzelfde jaar tussen Frankrijk en Spanje, mochten de Iberische zuiderburen het grondgebied tussen Ceuta en Mellila inpalmen en uitbreiden met het achterliggende Rifgebergte.
Driebond
Door de late eenmaking van het Italiaanse scheireiland, pas in 1861, begon dit jonge koninkrijk net zoals het Duitse Keizerrijk relatief laat met het koloniseren van overzeese gebieden. De ambitie om de heerschappij te vestigen over het ‘buurland’ Tunesië, gelegen aan de overkant van de Middellandse Zee, werd in 1881 gefnuikt door Frankrijk. De snelle militaire interventie van de Transalpiene buren, zonder enig diplomatiek overleg met de Italiaanse regering, veroorzaakte grote spanningen tussen beide landen. Als tegenreactie zocht Italië daarna toenadering met de voormalige aartsvijand Oostenrijk-Hongarije. Een jaar na de Franse invasie, in 1882, sloten de Italiaanse Koning Umberto I, de Duitse Keizer Willem I en de Oostenrijkse Keizer Frans Jozef I een Triple Alliantie (Driebond) tegen Frankrijk.
Na de Koloniale Conferentie van Berlijn stichtte Italië twee kolonies in de Hoorn van Afrika, Eritrea en Italiaans-Somalië. Een goede twintig jaar later, na de Italiaans-Turkse Oorlog van 1911-1912, wist Italië de regio’s Tripolitanië en Cyrenaica, respectievelijk het westelijke en oostelijke kustgebied van het huidige Libië, op het Ottomaanse Rijk te veroveren en er een protectoraat te installeren. Bij de Vrede van Lausanne in 1912 stonden de Turken het gebied ook formeel af. Italië verzoende zich niet veel later met Frankrijk in een geheim verdrag, ondertekend in de marge van de Internationale conventie te Algeciras in 1906, waarin de Franse regering de Italiaanse aanspraken op het Libische gebied erkende in ruil voor de Italiaanse steun voor het Franse protectoraat in Marokko. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ruilde Italië als snel de Triple Alliantie in voor de Triple Entente, nadat die ondermeer de Italiaanse territoriale en koloniale ambities beloofde te steunen. Na WOI mocht Italië als beloning voor bewezen diensten Zuid-Tirol (Alto Adige), Triëste, Istrië en een deel van Dalmatië annexeren. Ten zuiden van de Libische regio Fezzan stonden zowel Frankrijk als Groot-Brittannië ook uitgestrekte woestijngebieden af.
Italiaans-Libië
Gedurende het Interbellum kwam na een zeer bloedige oorlog tegen de Berberse guerrillastrijders onder leiding van Umar Al-Mokhtār, ook het zuiden van Cyrenaica in Italiaanse handen. De rebellen werden vanuit de lucht gebombardeerd, met gifgas (yperiet of mosterdgas) bestookt en in concentratiekampen opgesloten. Na de arrestatie en ophanging van Al-Mokhtār en de verovering van de Cufra-oase, verenigde in 1934 Benito Mussolini Cyrenaica, Fezzan en Tripolitanië officieel in Italiaans-Libië. De ‘Quarta Sponda’ (de Vierde Kuststrook) zoals de fascisten het gebied noemden, werd een populaire bestemming voor Italiaanse migranten en gelukzoekers. Meer dan honderdduizend Italianen zochten gedurende de kolonisatie hun geluk in de regio, vooral in grote kuststeden als Tripoli, Benghazi en Tobroek. Met de belofte van vijfentwintig hectare land, een huis, een generator en een waterput trokken ook zo’n twintigduizend Italiaanse boeren naar het vruchtbare hoogplateau van Jebel Akhdar, een gebied dat gedurende de koloniale oorlog door de Italianen was ontvolkt.
Niettegenstaande de harde repressie tegen het inheemse verzet, vooral door de fascistische gouverneurs, investeerde de Italiaanse regering reeds van aanvang in de uitbouw van de plaatselijke infrastructuur. De eerste gouverneur van Italiaanse-Libië, Italo Balbo, had vanaf de jaren dertig ook aandacht voor de plaatselijke Arabische bevolking. Voor deze ‘Italiaanse moslims van de vierde Italiaanse kust’, zoals Mussolini ze omschreef, werden dorpen, moskeeën, scholen en ziekenhuizen gebouwd. De Italianen bouwden in Libië in ongeveer dertig jaar kolonisatie de belangrijkste infrastructuren: wegen, bruggen, havens, spoorwegen, ziekenhuizen en luchthavens. Tal van Italiaanse boeren maakten van halfwoestijngebieden in Cyrenaica vruchtbare landbouwgrond. Van 1925 tot en met 1940 organiseerde de Italiaanse overheid er zelfs de Grand Prix van Tripoli, een internationaal beroemde autorace, en bouwde ze in diezelfde stad de oudste nog steeds functionerende internationale expo van Afrika. Daarnaast werden er vele archeologische sites gerestaureerd of herontdekt, zoals de verloren gegane Romeinse steden Leptis Magna en Baratha. De fascistische propaganda in de jaren dertig was zo efficiënt dat Italiaans-Libië voor vele potentiële migranten werd beschouwd als het nieuwe ‘Amerika’.
Dekolonisatie
De plannen van Mussolini om van Italië terug een uitgestrekt rijk te maken, werden na de tweede nederlaag van de Italiaans-Duitse strijdkrachten in het Egyptische El Alamein, in november 1942, definitief de grond in geboord. De Italianen werden uit Libië verjaagd door de oprukkende geallieerden, met steun van de Senoessi-stamleden. Na de Tweede Wereldoorlog in 1946 ondernam de Italiaanse regering nog een poging om Tripolitanië als Italiaanse kolonie te behouden, waarbij Cyrenaica naar Groot-Brittannië zou gaan en Fezzan naar Frankrijk. Tevergeefs, want in 1947, ter gelegenheid van de ondertekening van het Vredesverdrag in Parijs, werd Italië verplicht af te zien van zijn heerschappij over Libië. Ongeveer dertigduizend Italiaanse kolonisten en boeren bleven daarna wel nog in het land wonen.
Libië bereikte in 1951 als eerste Noord-Afrikaans land de onafhankelijkheid en werd een constitutionele monarchie met erfopvolging. De eerste koning van het land werd Idris I van Libië, reeds Emir van Cyrenaica en Tripolitanië tijdens de Ottomaanse periode. Het nieuw staatshoofd was eveneens de leider van de Senoessi, de stam die jarenlang heldfhaftig verzet had geboden tegen het Italiaanse koloniale leger. Tripoli, in het westen, werd de zetel van het parlement en Benghazi, in het oosten, huisvestte het hof en de regering. In ruil voor de onafhankelijkheid liet het Libische koninkrijk enkele Britse en Amerikaanse militaire basissen toe op hun grondgebied en voerde het op internationaal vlak een pro-Westers beleid. Ook Frankrijk verloor na 1956 één voor één zijn Noord-Afrikaanse kolonies: eerst Marokko (2 maart 1956), daarna Tunesië (20 maart 1956) en als laatste Algerije (3 juli 1962).
Tunesië
In Tunesië werd de leider van de onafhankelijkheidsbeweging Néo-Destour, Habib Ben Ali Bourguiba, in 1957 president van de jonge republiek. Zijn dertigjarig presidentschap legde daarna een stevig fundament voor het ontstaan van een democratische cultuur en de relatief hoge economisch welvaart. Uit erkenning verkoos het Tunesische parlement Bourguiba in 1978 als president voor het leven. Maar vanaf de jaren tachtig begon de corruptie nog weliger te tieren dan voorheen en raakte de Tunesische economie verstrikt in een diepe crisis. Beide factoren stimuleerden een groeiende maatschappelijke onrust, die nog werd versterkt door de opkomst van het gewelddadig moslimfundamentalisme. Sommige onderdanen begonnen zich vragen te stellen bij de mentale gezondheid van de 84-jarige Bourguiba, en dachten steeds maar openlijker na over een mogelijke politieke erfgenaam.
De opvolgingskwestie beroerde niet alleen de Tunesiërs zelf, maar ook ex-kolonisator Frankrijk en de Italiaanse overburen. Toen Zine El Abidine Ben Ali minister-president werd in 1987, nadat hij zich als minister van Binnenlandse zaken had onderscheiden in de strijd tegen het Islamisme, zette die al na een paar weken Bourguiba af omwille van ‘gezondheidsredenen’. Deze ‘medische staatsgreep’ bleek achteraf reeds twee jaar van tevoren te zijn voorbereid met steun van de Italiaanse militaire geheime dienst, de Sismi. Ook de Franse president François Mitterrand had een gelijkaardig opvolgingsplan uitgewerkt, maar, in tegenstelling tot de ‘schiaffo di Tunisi’ in 1881, waren de Italianen nu de Fransen te vlug af. De toenmalige Italiaanse premier Bettino Craxi steunde na de machtsovername als een van de eerste openlijk de zogezegde ‘grondwettelijke actie’ van Ben Ali. Uit dankbaarheid mocht de socialistische premier vijftien jaar later als balling (op de vlucht voor het arrestatiebevel na zijn betrokkenheid bij het Italiaanse corruptieschandaal Tangentopoli) in het Tunesische kuststadje Hammamet zijn oude dag doorbrengen.
Morgen: Frans-Italiaanse rivaliteit in Noord-Afrika / Deel 2
Philip Roose (1979) studeerde geschiedenis in Leuven en Granada en marketing en management in Parma. Hij woont in Catania (Sicilië) en exporteert Italiaanse wijnen. Samen met Joost Houtman schreef hij het boek 'Bella Figura: Waarom de Italianen zo Italiaans zijn?' (Uitgeverij Vrijdag; verschijnt 31 mei 2018).
Woorden scheppen de realiteit, of toch de perceptie ervan. Philip Roose over de instrumentalisering van taal.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.