JavaScript is required for this website to work.

Guido Lauwaert: ‘Alvorens alles vervaagt. Memoires’

Patrick Auwelaert23/12/2018Leestijd 7 minuten

‘Alvorens alles vervaagt’ is het eerste deel van de onverbloemde memoires van artistieke duizendpoot Guido Lauwaert.

Guido Lauwaert is me al sinds mijn late tienerjaren bekend. Op 19 mei 1984 woonde ik als 19-jarige de door hem georganiseerde vierde en laatste Nacht van de Poëzie in Vorst-Nationaal bij. Ik wist toen ook al dat hij zich ophield in de entourage van Hugo Claus, wiens ‘Het verdriet van België’ een jaar eerder een verpletterende indruk op me had gemaakt.

Het staat me verder nog haarfijn voor de geest dat Lauwaert toentertijd en ook in de decennia daarna in sommige kringen geen al te beste reputatie genoot. Velen bedachten hem met weinig vleiende epitheta als ‘prutser’, ‘charlatan’ en ‘schurk’. Dat hij het met sommige van die benamingen zelf eens is, blijkt uit het eerste deel van zijn autobiografie, ‘Alvorens alles vervaagt. Memoires’, die zopas verscheen bij uitgeverij Houtekiet en waarin Lauwaert op pagina 25 schrijft: ‘Het was mijn eerste schurkenstreek.’ Bedoeld wordt dat hij zijn eigen oom, een juwelier, bedroog waar hij bij stond. Hij wenste trouwringen te kopen, maar had er het geld niet voor…

Aimabele vlegel

Op pagina 294 van zijn memoires rechtvaardigt Guido Lauwaert (Mechelen, 1945) zijn bedriegerij als volgt: ‘Bedrog behoort, net als afpersing en oplichting, tot de reguliere handel.’ Zoals het er staat, haast nonchalant, klinkt het als een geloofsovertuiging of als opgedane kennis, verworven door de methode van het voortschrijdend inzicht. Enkele bladzijden verder luidt het: ‘Normen en waarden, beloftes en afspraken, wetten, ik heb er niets mee.’ En nog verder in het boek, op pagina 387, staat er: ‘Als je mordicus wat wilt bereiken zijn alle middelen goed, zelfs het inzetten van je beste vrienden.’

Voorwaar geen klein bier! Oneliners die aankomen als een uppercut. Maar van Lauwaert pik je dergelijke uitspraken, want hij is een aimabele vlegel en de gifangel van de hypocrisie is niet aan hem besteed. Liegen en bedriegen deed hij in zijn eerste veertig levensjaren — de jaren daarna komen aan bod in het tweede en laatste deel van zijn memoires, waarvan de publicatiedatum nog niet bekend is — overigens altijd met een vastomlijnd doel: zijn dromen realiseren en zijn ‘briljante ideeën’ (zijn eigen woorden) uitwerken. Kortom, de banale, vaak als oersaai ervaren alledaagsheid tegen de schenen schoppen vanuit ‘een gulzige, onverzadigbare drang naar verbazing en verrassing’.

Rosse bietser

En of hem dat gelukt is! Nog voor zijn veertigste organiseerde Lauwaert vier keer de Nacht van de Poëzie, was hij drie keer regieassistent van de IJzerbedevaart, richtte hij KAZUNO (Kleinkunst te Antwerpen uit ZUid en NOord) op, de voorloper van het latere muziekfestival NEKKA (NEderlandstalige KleinKunst Antwerpen), stampte hij het Shaffy Theater Antwerpen uit de grond om er een eigen gezelschap op te richten en er gastvoorstellingen te programmeren, was hij gastdocent theatergeschiedenis aan de Showbizzschool (een onderdeel van het Oostends atheneum), liet hij een kunstbeurs plaatsvinden in de Hallen van Kortrijk, opende hij een poëziewinkel in Gent — de voorloper van het latere Poëziecentrum — en richtte hij Theater De Bron op, ‘zowat het eerste multifunctioneel theater van Vlaanderen’.

Voor anderen genoeg om een heel leven mee te vullen, voor de ‘rosse bietser’ (mijn woorden, met dank aan J.P. Donleavy’s roman ‘The Ginger Man’) Lauwaert een resem initiatieven die hij realiseerde in minder dan twintig jaar. Je vraagt je af waar hij nog de tijd vandaan haalde om te liegen en bedriegen (hier past een ironieteken, helaas bestaat dat officieel nog niet, zodat ik mij noodgedwongen met een uitroepteken tevreden moet stellen)!

Twaalf stielen

Een doordeweeks bestaan, met een job van negen tot vijf, was aan Lauwaert nooit besteed, en aan bazen had hij een broertje dood. Hij stond liever zelf aan het roer, al was dat vaker wel dan niet aan dat van een lekke schuit. Al in zijn lagereschooltijd sloop zijn opstandigheid tegen al wat naar overheid en onderwijs rook zijn karakter binnen. In zijn memoires haalt hij keihard uit naar een van zijn toenmalige onderwijzers, die de pik op hem had.

Met zo’n ingesteldheid hoeft het niet te verwonderen dat Lauwaerts levenswandel leest als een persiflage op de uitdrukking ‘twaalf stielen en dertien ongelukken’ of als dat van een brokkenpiloot, een ongeleid projectiel. Reguliere jobs heeft hij nauwelijks gehad. Hij verliet voortijdig de middelbare school en kon dankzij de bemiddeling van zijn moeder achtereenvolgens in de leer gaan bij een kapper en in een letterzetterij-drukkerij. Die laatste leerschool hield hij maar liefst tweeënhalf jaar vol. Wat hij er leerde, zou hem later nog vaak van pas komen in zijn leven als acteur, regisseur, auteur en literair organisator.

In de jaren 60 slaagde hij er wonderwel in om zijn brood te verdienen met geregelde jobs bij Triumph, Olivetti (als succesvol vertegenwoordiger) en Standaard Uitgeverij. Tussendoor volbracht hij zijn legerdienst bij de zeemacht. Dat hij voor de zeemacht koos en niet voor de landmacht, heeft zo zijn reden: ‘Dat het bij de zeemacht van hoog tot laag naar verluidt een bende losgeslagen avonturiers was, heeft zeker meegespeeld in mijn keuze. Weliswaar keurig in het pak gestoken maar eigenzinnige wezens. Moeilijk in het gareel te houden.’

Philips, Schoenaerts, Marijnen

Ni Dieu ni maître. Deze spreuk zou op Lauwaerts voorhoofd getatoeëerd kunnen staan. Toch erkent hij in zijn memoires drie leermeesters: de acteurs Luc Philips en Julien Schoenaerts en de theaterregisseur Franz Marijnen. De eerste portretteert hij op hilarische wijze met een minimum aan woorden: ‘Zijn uiterlijk beschrijven is kinderspel. Hij was klein noch groot, dik noch dun. Neem een vat bier, stop daar Luc Philips in en veel ruimte voor lucht is er niet meer.’

Bij Philips volgde Lauwaert een jaar lang dictie en voordracht aan het conservatorium in Mechelen. Hij wilde immers acteur worden. Philips hielp hem min of meer van die droom af: ‘Ge zult nooit een groot acteur worden, jongetje. (…) Bon, met dat in uw kop, haal dan maar uit uw lijf wat da’k erin zie: een volksmenner, een ambetanterik, een protestant, een clown, een rebel, een poseur en een charmeur.’ Niet getreurd voor Lauwaert, want bij Philips ontstond zijn passie voor poëzie, en zonder poëzie ook geen Nachten van de Poëzie en wellicht ook geen Poëziecentrum. En acteur werd hij hoe dan ook, zij het op zijn eigen manier. Bekendheid verwierf hij vooral met monologen zoals ‘Job’ (naar de Bijbel), ‘Lijmen’ (naar Willem Elsschot), ‘Reis naar het einde van de nacht’ (naar Louis-Ferdinand Céline) en ‘Wie is bang voor Guido Lauwaert?’ (naar Edward Albee’s ‘Who’s Afraid of Virginia Woolf?’).

Van Julien Schoenaerts leerde Lauwaert dat alles al in het klassieke Griekse theater te vinden is. Alle toneelstukken van nadien zijn variaties op de thema’s van de drie grootste Griekse tragedieschrijvers: Aeschylus, Sophocles en Euripides. ‘Zelfs William Shakespeare, Harold Pinter, Anton Tsjechov, Henrik Ibsen, Molière en Sarah Kane vissen in de Griekse vijver. Wat meer is, toneel was voor Julien God de Vader, proza diens zoon Jezus Christus, en poëzie de heilige geest.’

Van Franz Marijnen, zijn derde leermeester, stak Lauwaert het belang van de regisseur op: ‘De meeste mensen beseffen niet hoe belangrijk een regisseur voor een film of een toneelstuk is. Het is niet toevallig dat de naam van de regisseur voorop in een programmaboekje staat of prominent in beeld komt bij de aftiteling. Het is niet om de man/vrouw ter wille te zijn, om zijn ijdelheid te strelen, maar omdat hij als eerste en laatste verantwoordelijk is voor de filmproductie of de opvoering.’

Pageturner

‘Alvorens alles vervaagt. Memoires’ is onderverdeeld in vijf hoofdstukken: Voorgeschiedenis, Mechelse jaren, Antwerpse jaren, Brusselse jaren, Zwerversjaren. Daaraan gaat de korte tekst ‘Aan de lezer’ vooraf, waarin Lauwaert onomwonden schrijft: ‘Eigenlijk is het idioot, je memoires schrijven. Het lijkt wel of je verkikkerd bent op jezelf en wat je gedaan hebt de moeite waard vindt om te vertellen en voor de geschiedenis te bewaren. De enige verontschuldiging dat ik het doe, is dat ik om geld verlegen zit.’

Dat Lauwaert dit boek alleen voor het geld geschreven heeft, geloof ik niet. Daarvoor schrijft hij te graag, zoals blijkt uit zijn talrijke essays, bewerkingen van toneelstukken, recensies, columns en opiniestukken voor onder meer ‘Doorbraak’, ‘Knack’, ‘NRC Handelsblad’ en ‘Het Laatste Nieuws’. Een boek schrijven is zwaar werk. Wie het tegen zijn zin doet, stopt er halverwege mee. Daar komt nog bij dat ‘Alvorens alles vervaagt’ leest als een pageturner en geen seconde verveelt. Als lezer kom je van het ene kostelijke avontuur in het andere terecht en volg je geamuseerd de onwaarschijnlijke kronkellijn van Lauwaerts leven tot zijn veertigste. Of liever de stippellijn, want de schrijver heeft bewust geen volledigheid nagestreefd. Het is, dixit Lauwaert, ‘mijn verhaal, zoals ik het beleefd heb’.

Marie-Claire & Marie-Claire

Politieke correctheid moet je van de geboren dwarskop die Lauwaert is in zijn memoires niet verwachten. Als hij dat nodig acht, speelt hij op de man en niet op de bal. Tal van namen haalt hij zo genadeloos door de mangel. Anderen vereert hij dan weer met zijn eeuwige dank. Zijn geestelijke gesteldheid is dan ook, zoals hij het zelf uitdrukt, ‘een tennisspel tussen de chaos in de orde en de orde in de chaos. (…) Ik heb mij nooit geschaamd om wat ik heb gedaan en “excuses” ken ik niet.’

In de geest van die uitspraak doet Lauwaert vrijpostig zijn talrijke oplichterspraktijken uit de doeken. Maar ook aan de moeizame totstandkoming van de eerste Nacht van de Poëzie in 1973 besteedt hij talrijke pagina’s. Daarbij moet je als oplettende lezer wel tal van inhoudelijke fouten voor lief nemen. Vooral op pagina 285 maakt Lauwaert het erg bont. Zo schrijft hij dat de Antwerpse uitgeverij van bibliofiele uitgaven Ziggurat werd opgericht door Freddy de Vree, diens vrouw Marie-Claire de Jonghe en Hugo Claus. Dat is slechts ten dele waar. De uitgeverij werd in werkelijkheid opgericht door Hugo Claus, Mark Verstockt en Marie-Claire Nuyens. De Vree, wiens functie als producer bij de toenmalige BRT — we schrijven 1977 — onverenigbaar was met die van medeoprichter, nam wel de dagelijkse leiding van de uitgeverij op zich en zorgde voor de contacten. Marie-Claire Nuyens was verder niet de vrouw van De Vree, maar zijn toenmalige levenspartner. Ze zijn nooit gehuwd, maar woonden samen van 1975 tot 1987. Lauwaert verwart haar met Marie-Claire de Jonghe. Dat is het pseudoniem waaronder De Vree in 1969 bij de Amsterdamse uitgeverij De Bezige Bij twee dichtbundels liet verschijnen: ‘Jaja’, gericht tegen het Vlaams-nationalisme en de Vlaamse taboes, en ‘De lemen liefde’, over een hartstochtelijke lesbische liefde. De ‘Marie-Claire’ in zijn pseudoniem verwijst overigens wel degelijk naar Marie-Claire Nuyens, die De Vree al kende sinds de tweede helft van de jaren vijftig, toen ze beiden nog humaniora liepen.

Poen scheppen met Ziggurat

Nog op bladzijde 285 lezen we: ‘De bedoeling was poen scheppen met Ziggurat, en zo arriveren we opnieuw bij de fotokopiemachine. Voor de bibliofiele uitgave van “De vluchtende Atalante” moest wat speciaal worden gefabriceerd, om de dure verkoopprijs te verantwoorden. Hugo [Claus] experimenteerde wat met het shaken van prenten die hij uit historische magazines had gehaald en lijntekeningen, zodat magische composities ontstonden. (…) In de colofon werden ze niet bestempeld als fotokopies maar “lichtdrukken”.’

Hier slaat Lauwaert de bal andermaal flink mis en maakt hij het al te bont. De juiste titel van de bibliofiele uitgave is ‘De vluchtende Atalanta’. Die uitgave verscheen in 1977 in een oplage van 765 exemplaren bij uitgeverij Pink Editions & Productions en niet bij Ziggurat. Zo bibliofiel is ze overigens niet: het gaat om een in zwart linnen met zilver ingekleurde preegdruk genaaid gebonden boek dat zes reproducties van koperetsen van Matthäus Merian de Oude bevat. Lauwaert doelt met ‘De vluchtende Atalante’ op de bibliofiele uitgave ‘Het graf van Pernath’, die eveneens in 1977 bij uitgeverij Ziggurat verscheen in een oplage van 110 exemplaren en zes originele en gemonogrammeerde lichtdrukken van Hugo Claus bevat.

Zeldzaam meeslepend epos

En zo telt ‘Alvorens alles vervaagt’ nog veel meer inhoudelijke flaters en onjuistheden, naast spelfouten, grammaticale uitschuivers en kromme zinnen. Verstandige lezers hanteren het boek dan ook best niet als een betrouwbaar relaas of naslagwerk van een tijdperk, want dat is het niet. Hoogstens geeft het een subjectief gekleurd beeld van een interessante periode in de Vlaamse cultuurgeschiedenis van de jaren 70 en 80, gezien door de ogen van een artistieke duizendpoot wiens geheugen hem soms parten speelt.

Dat alles neemt evenwel niet weg dat ik erg genoten heb van de lectuur van het boek, dat in overvloed zowel hilarische als schrijnende passages bevat. Het is een zeldzaam meeslepend epos van wellicht de grootste schavuit in de Vlaamse kunstwereld — op Stan Lauryssens na? —, al dien ik daar aan toe te voegen dat het in mineur eindigt. Na tal van omzwervingen vindt Lauwaert eindelijk rust in een huis in Oostakker. ‘Een vrijstaand pand met een tuin, een garage en zonder buren die over de haag konden loeren. Ik wilde met rust gelaten worden. Ik sloot de wereld buiten. Dat gezwalk van mij moest maar eens afgelopen zijn. Geen enkel van mijn briljante ideeën had wat opgebracht. Was mijn leven één grote mislukking geweest?’ Die pessimistische ondertoon doet nochtans geen afbreuk aan het leesplezier, vooral in de wetenschap dat er nog een tweede deel van Lauwaerts memoires op komst is. Ik kijk er alvast reikhalzend naar uit!

Patrick Auwelaert (1965) schrijft recensies, artikels en essays over literatuur, muziek en beeldende kunsten.

Commentaren en reacties