Nieuw licht op schilder Felix De Boeck
David Veltman schreef de eerste kritische biografie over de schilder-boer Felix De Boeck (1898-1995), met nieuw licht op onderbelicht gebleven aspecten.
Het aantal Vlaamse kunstenaars met een eigen museum van betekenis is erg beperkt. De bekendsten zijn waarschijnlijk Paul Delvaux (Sint-Idesbald) en Roger Raveel (Machelen-aan-de-Leie). Maar ook Felix de Boeck heeft sinds 1996 een eigen museum in zijn geboortedorp Drogenbos (in de Brusselse rand).
Met het aantreden van de huidige directeur Sergio Servellón in 2005 werd het Felix de Boeckmuseum herdoopt in FeliXart Museum. Daarmee werd de ‘artistieke poot verbreed naar de hele generatie eerste avant-gardisten waartoe De Boeck behoorde,’ zoals Servellón zelf schreef in OKV.
Deze koerswijziging vroeg ook om een bredere kijk op de figuur van Felix de Boeck zelf, over wie tot nu bijna uitsluitend hagiografische biografische schetsen verschenen.
FeliXart
Daartoe benaderden het FeliXart Museum en de Stichting Felix de Boeck het Biografie Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, dat David Veltman bereid vond om te promoveren op een biografie van de schilder-boer De Boeck.
Het resultaat, met de veelzeggende titel Sterven in het bed waarin ik geboren ben, werd een boek van bijna 400 bladzijden. En dat is best veel voor het levensverhaal van een man die zelden zijn boerderij verliet, voor zover bekend maar één lief heeft gehad (met wie hij ook getrouwd is) en zijn schilderijen liever niet tentoonstelde.
De biograaf focust zich dan ook vooral op de evolutie van De Boecks artistieke en politieke opvattingen. Er gaat tevens veel aandacht naar enkele personen uit zijn familie en vriendenkring met minibiografietjes van onder anderen De Boecks oom én schoonvader Jan-Baptist Breetwater, en van de vrienden Jan Boon en Pierre Bourgeois.
Groeningerwacht
Felix de Boeck werd geboren op 12 januari 1898 op de boerderij waar hij zijn hele leven zou doorbrengen. Hij volgde de klassieke humaniora aan het Franstalige Sint-Pieterscollege in Ukkel, maar vond al gauw aansluiting bij de flamingantische katholieke studentenbond.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog richtte hij samen met zijn dorpsgenoot Pol Jaquemyns, de latere sportjournalist, zelfs een afdeling op van de activistische Groeningerwacht. Door de oorlogsomstandigheden zat verder studeren aan de ULB er niet in en De Boeck koos voor de boerenstiel, die hij – zo goed en zo kwaad als het kon – combineerde met zijn kunstenaarschap.
Doe stil voort
De Boeck had eerst tekenles gekregen van de plaatselijke graficus Pol Craps en vanaf 1917 ging hij in Brussel naar een tekenacademie. Na een bezoek aan een tentoonstelling van Prosper de Troyer begon hij in diens door het fauvisme van Rik Wouters beïnvloede stijl te schilderen.
Hoewel De Boeck van in het begin huiverig stond tegenover kunstenaarsgroepen, sloot hij zich tijdens de oorlog toch aan bij ‘Doe stil voort’ en nam deel aan hun groepstentoonstellingen. Zijn werk hing er naast dat van onder meer De Troyer, Albert Daenens en Jozef Peeters die alle drie vrienden werden.
Na de oorlog behoorde hij met De Troyer, Peeters en Karel Maes tot de eerste abstracte kunstenaars in België. De Boeck vond naderhand aansluiting bij de Franstalige avant-garde rond het tijdschrift 7 Arts. Er ontstonden vriendschappen met de gebroeders Pierre en Victor Bourgeois, Pierre-Louis Flouquet en E.L.T. Mesens.
Maar een tafelspringer was De Boeck niet. Hij kwam niet graag zijn huis uit en nam amper deel aan tentoonstellingen. Die ene keer dat hij naar Parijs ging voor een groepstentoonstelling nam hij zijn eigen mondvoorraad mee, klaagde over het ‘pedante leven van Parijs’ en verkocht niets.
Liever bleef hij op zijn boerderij stil voort werken. Wie hem wilde zien of een werk wilde kopen, moest hem daar maar opzoeken.
Op de boerderij
Dat had veel te maken met de thuissituatie. In 1924 was De Boeck getrouwd met zijn nicht Marieke Breetwater. Onder meer door dit consanguiene huwelijk – waarvoor kerkelijke toestemming nodig was – waren vier van de vijf kinderen van het echtpaar jong gestorven.
Alleen dochter Marcelleke, geboren in 1927, haalde het, maar was lichamelijk en geestelijk gehandicapt, wat veel zorgen met zich meebracht. Dat Marieke aan chronische tuberculose leed en soms dagen buiten strijd was, vergemakkelijkte de zaak niet. En dan was er nog het werk op de boerderij waarvan de opbrengst De Boecks zelfstandigheid als kunstenaar moest verzekeren.
Portretten van Hitler
Tijdens de jaren dertig keerde het figuratieve terug in De Boecks werk en hij ontpopte zich zelfs tot een vaardige en productieve portretschilder. Zo portretteerde hij zijn jong gestorven kinderen, zichzelf, vele van zijn vrienden en bekende figuren zoals Vincent van Gogh en Gandhi.
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog schilderde hij ook de vooraanstaande rexist René Baert, de collaborateur Lambert Jageneau senior en – in opdracht – twee portretten van Adolf Hitler. Het eerste Hitlerportret uit 1943 werd door de opdrachtgever niet opgehaald, bleef in het atelier staan en bevindt zich nu in een privécollectie. Het tweede, waarvan Veltman slechts in een voetnoot melding maakt, dateert van 1946 en wordt bewaard in het FeliXart Museum.
De omzichtigheid waarmee de biograaf De Boecks aanschurken tegen de collaboratie behandelt, is waarschijnlijk ingegeven door consideratie jegens zijn opdrachtgevers. Zo schrijft hij dat De Boeck geen collaborateur was, maar ook geen afstand nam van de collaboratie.
De Boeck werd inderdaad nooit als collaborateur veroordeeld. Gek is dan dat Veltman de evenmin veroordeelde Gerard Walschap wel als ‘collaborerende schrijver’ opvoert. Walschaps gedrag tijdens de bezetting was verre van zuiver, maar De Boeck valt minstens evenveel te verwijten.
Katholieke mystiek
Na de oorlog begon De Boeck steeds meer zijn religieuze opvattingen te verbeelden in zijn schilderijen. Voor de uitwerking ervan experimenteerde hij onder meer met fluorescerende verf, wat op een mislukking uitdraaide. Door publicaties van Jan Walravens en Michel Seuphor over de abstracte kunst in België kwam er weer belangstelling voor zijn werk. In de jaren ’50 en ’60 vond De Boeck daardoor opnieuw aansluiting bij de avant-garde en werd zijn werk eindelijk weer tentoongesteld.
Tijdens de twee laatste decennia van zijn leven kwam de interesse voor De Boeck vooral van de Vlaamse katholieke elite. Die zorgde voor de oprichting van de Stichting Felix De Boeck, die niet alleen zijn artistieke nalatenschap moest beheren, maar ook de zorg voor zijn hulpbehoevende dochter moest regelen.
Niemand minder dan Jean-Luc Dehaene regelde de financiering van de bouw van het Felix De Boeckmuseum. De ‘loodgieter’ moest in ruil wel fondsen voorzien voor een vrijzinnige kunstenaar en zo kreeg ook Roger Raveel zijn eigen museum. De eerste steenlegging door Dehaene maakte De Boeck nog mee. Hij overleed echter op 18 januari 1995, ongeveer een jaar voor de opening van zijn museum.
Wegens het eerder saaie bestaan van De Boeck, moest David Veltman zich wel hoofdzakelijk richten op het intellectuele leven van de kunstenaar. Een pageturner is deze biografie daardoor niet. Wel werpt de biograaf licht op de eerder bewust onderbelicht gebleven aspecten van De Boecks leven en werk en levert hij alle elementen opdat de lezer zelf zijn conclusies kan trekken. Felix de Boeck kreeg de kritische biografie die hij al lang verdient.
Sterven in het bed waarin ik geboren ben is beschikbaar in de Doorbraak-boekenwinkel.
Manu van der Aa (1964) is literatuurhistoricus en stichtend redacteur van het literair-historisch tijdschrift Zacht Lawijd. Hij publiceerde o.m. over E. du Perron, Michel Seuphor, Gerard Walschap, Alice Nahon, Paul-Gustave van Hecke en Paul Méral.
Cyriel Buysses anekdotische, autobiografische verhalen over Amerika vallen licht uit, maar Buysse heruitgeven is altijd een goed idee.