Vlaanderen morgen: de herinnering is een vorm van hoop
11 juli-rede
Rede gehouden te Koksijde-Oostduinkerke op zondag 10 juli
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementVandaag wil ik het hebben over de kracht van de herinnering en, daarmee samengaand, het gevaar van een vertekend, vervaagd of bijna volledig uitgewist beeld van dat verleden.
Neem nu een aula van één van onze Vlaamse universiteiten of hogescholen, waar honderden jonge mensen opeengepakt het eerste college van het nieuwe academisch jaar zitten af te wachten, voor hen het eerste college van hun leven. Wat de meesten van hen niet beseffen is het wonderbaarlijke en verheugende feit van hun aanwezigheid daar op dit moment. Een paar generaties geleden zaten daar bijna geen meisjes en een totaal onevenwichtig percentage arbeiderskinderen en werden ze in het Frans toegesproken.
Vandaag zitten er om te beginnen meer meisjes dan jongens, wat beantwoordt aan de percentages in de hele bevolking en dus maar normaal mag genoemd worden. Er zitten ook veel meer kinderen uit de kleine middenstand en de arbeidersklasse dan vroeger, jongeren die niet meer bijna automatisch na hun middelbare studies werk moeten zoeken, maar de kans krijgen voor een andere loopbaan te kiezen dan die van hun ouders. En ten slotte is de voertaal in ons onderwijs, van de kleuterschool tot en met het doctoraat, zonder meer Nederlands, ook al stijgt het percentage hogere opleidingen in het Engels in onze Lage Landen verontrustend snel.
Deze drie veranderingen die de studenten nu vanzelfsprekend en terecht vinden, zijn het resultaat van meer dan honderdvijftig jaar emancipatiestrijd: voor het algemeen enkelvoudig stemrecht, voor het stemrecht voor vrouwen, voor de sociale zekerheid én voor de waardering van de taal van de meerderheid van de bevolking, het Nederlands, als de taal van de administratie, het recht en het onderwijs. De Vlaamse beweging was niet de initiatiefnemer van alle aspecten van deze brede emancipatiebeweging, maar was er vanaf het begin in de negentiende eeuw intens bij betrokken. Trouwens, wat zou een overwinning van de taalstrijd betekend hebben, indien de meisjes en vrouwen niet volledig aan het maatschappelijke leven hadden kunnen deelnemen? En wat zou een vernederlandsing van het bedrijfsleven inhouden zonder de verworvenheden van de sociale zekerheid?
Ik denk dat het de hoogste tijd wordt dat we de herinnering aan deze emancipatiestrijd in al zijn facetten opnieuw onder de aandacht brengen, nu veel medeburgers niet alleen de inspanningen en offers vergeten hebben die onze voorouders hebben moeten brengen om dit te bereiken, maar omdat het behoud en de ontwikkeling van deze democratische verworvenheden tijdens de vorige eeuw en ook vandaag in de wereld keer op keer teruggeschroefd en tenietgedaan werden en worden. Kijk maar naar het nieuws over staten als Turkije, Polen en Hongarije – en ze zijn vast niet de enige – waar een democratische achteruitgang niet kan geloochend worden.
Het feit dat we het zover geschopt hebben betekent alvast twee dingen: ten eerste zijn wij in de geschiedenis uit onze toestand van slavernij, feodale horigheid en andere vormen van afhankelijkheid geraakt, en moeten we die autonomie dus koesteren, en ten tweede moeten we daaruit leren dat we deze emancipatie nog verder kunnen zetten. Dat bedoel ik met de titel van deze lezing: ‘De herinnering is een bron van hoop.’ Wij zijn niet beter maar ook niet slechter, welllicht niet sterker maar ook niet zwakker dan onze ouders en grootouders en er is dus geen enkele goede reden waarom we vandaag zelftevreden en zelfgenoegzaam – après nous le déluge – zouden blijven stilstaan.
Op 1 mei en Rerum Novarum (wie weet nog dat ‘Rerum Novarum’ de Latijnse naam is voor ‘revolutie’?) moeten we het dringend hebben over de aanvallen op de sociale zekerheid. Niet op de eventueel noodzakelijke aanpassingen en actualiseringen ervan, maar op de aanvallen die de sociale orde willen terugschroeven naar de privéliefdadigheid, het mecenaat voor de kunsten en de commercialisering van het onderwijs, alsof de maatschappij en de overheid daar geen taak en verantwoordelijkheid meer zouden hebben.
Op 8 maart, de Internationale Vrouwendag, moeten we nog maar eens wijzen op het onevenwicht van vrouwen in de leidende kaders van de grote bedrijven, in het hoger onderwijs en – waarom niet? – in de religies en op het bedroevende resultaat van al die internationale en nationale campagnes tegen het fysieke en verbale geweld waar vrouwen en meisjes nog altijd het slachtoffer van zijn.
Vandaag vieren we echter 11 juli, de nog niet officieel erkende Vlaamse nationale feestdag, en moeten we zowel terugblikken op wat we sinds het midden van de negentiende eeuw bereikt hebben, als vooral ons afvragen wat er nog kan en moet bereikt worden om deze emancipatie verder te zetten.
Als de directie van een school, de public relations-dienst van een bedrijf, het bestuur van een sportclub of een regering een zo rooskleurig mogelijk beeld wil schetsen van de school, de firma of het land, dan is daar niets op tegen, zolang ze zich min of meer aan de feiten houden. Ze willen leerlingen, klanten, supporters of investeerders aantrekken en daar is op zich niets mis mee, zolang de begrijpelijke vooringenomenheid – mijn kind, schoon kind – niet overslaat in een aanval op de andere scholen, clubs of maatschappijen. Dat is niet alleen ongeloofwaardig en kleintjes, maar bovendien contraproductief, want eigen lof begint al heel vlug te stinken. We hebben het hier over het verschil tussen bijvoorbeeld patriottisme, de liefde voor het eigen land en volk, en het chauvinistisch nationalisme, dat vooral fier is geen ‘andere’ te zijn. Wanneer dit chauvinisme dan nog eens etnisch verantwoord wordt, zitten we er helemaal naast. Een gezond patriottisme houdt in dat mijn empathie met, en fierheid over het eigen volk een sleutel wordt voor het begrijpen van een gelijkaardige empathie bij burgers van andere volkeren. Zo is het maar normaal dat Vlamingen die nog iets van hun geschiedenis afweten vanzelfsprekend solidair zijn met bijvoorbeeld de Koerden of de Palestijnen. Het zou er nog aan mankeren. Indien we dit inzicht in een gestructureerd beleid zouden kunnen vertalen, zouden we al een flink eind op weg zijn naar een andere, meer democratische invulling van de ontwikkelingssamenwerking dan tot nog toe het geval geweest is. En wat geldt voor Vlamingen die met een dergelijke intentie naar het buitenland trekken, de besten onzer zonen en dochters, niet langer om zieltjes te winnen, maar om voort te zetten wat de meerderheid van de missionarissen en missiezusters trouwens ook al heel vaak deden, met name zorgen voor het welzijn en de rechten van mensen in derdewereldlanden, moet ook gelden voor de buitenlanders die om vele redenen, waaronder de zorg voor hun leven, naar Vlaanderen komen. Over de modaliteiten, het ritme en de gedeelde verantwoordelijkheid voor de opvang kan en moet er gepraat en gediscussieerd worden. Over het principe van de humanitaire opvang en opvolging daarvan, is volgens mij de discussie al voorbij sinds de tijd dat wijzelf in de negentiende eeuw als zogenaamde landverhuizers en tijdens de twee wereldoorlogen als vluchtelingen op de hulp van anderen aangewezen waren. Met onze welvaart en ons complexe en dichte netwerk van organisaties, jeugdbewegingen, parochies, ‘Huizen van de Mens’, leegstaande kloosters, vakantiecentra, vrijmetselaarsloges, clublokalen, polyvalente gebouwen en tienduizenden vrijwilligers, zouden we een lichtend voorbeeld kunnen geven: ‘wir schaffen das’ zonder er de glimlach of het geduld bij te verliezen. In de plaats van de huidige verzuurde tegenstelling tussen de overheid en een aantal activisten die de rechten van de nieuwkomers verdedigen zouden we een structurele samenwerking kunnen organiseren, waarbij het geld en de steun van de overheid de basale bestaanszekerheid garandeert, maar de goede wil en de inzet van de vrijwilligers voor de opvang ‘met een menselijk gelaat’ kunnen zorgen, omdat de mensen nu eenmaal niet van dekens en melk alleen leven, maar evenzeer van begrip en luisterbereidheid.
Dit brengt me tot het tweede luik van deze lezing. De Duitse filosoof Jürgen Habermas werd in 1929 in de industriestad Düsseldorf geboren. Hij was te jong om bewust en actief lid te kunnen worden van de nationaalsocialistische partij of van het democratische verzet daartegen, maar oud genoeg om in 1945, hij was toen zestien, de ravages van het Duizendjarige Rijk en de Tweede Wereldoorlog van heel dichtbij te hebben beleefd. Het land waarin hij na 8 mei 1945 wakker werd, was niet alleen fysiek totaal verwoest, maar lag ook moreel en ideologisch volledig in puin. Omdat hij als student geleerd had hoe nefast de geallieerde wraakmaatregelen van het Verdrag van Versailles na de eerste Wereldoorlog zowel voor Duitsland als de wereld uitgedraaid waren en omdat hij vreesde dat een herhaling daarvan in de toekomst opnieuw het bedje van een dictator kon spreiden, zocht hij als sociaal en politiek bewogen filosoof naar een nieuwe formule die zijn geslagen en verslagen medeburgers de kans zou geven tegelijkertijd complexloos Duitser, en bewust internationaal democraat te worden, als belangrijke medespelers in de heropbouw van een nieuw, welvarend en vooral vredelievend Europa. Tegenover het chauvinisme dat op de theorie van ‘bloed en bodem’ steunde plaatste hij het ‘grondwetspatriottisme’. Dat betekent dat de burgers van een land samen een grondwet opstellen die dan de basis wordt van hun verbondenheid, hun onvervreemdbare rechten en noodzakelijke plichten als burger, hun zelfbegrip en zelfs hun fierheid. Na de twee catastrofen die de Duitse bevolking met de Eerste en Tweede Wereldoorlog beleefd had, werd het tijd om een nieuw samenlevingsfundament uit te werken. Ik denk dat we zonder overdrijven kunnen zeggen dat het moderne, in 1990 herenigde Duitsland, niet alleen een van de welvarendste, maar ook een van de meest democratische Europese landen geworden is. In het licht van de voorafgaande geschiedenis van twee agressieve imperia en de daarmee samengaande indoctrinatie en propaganda mag dat verbazingwekkend heten.
Uiteraard gaan alle vergelijkingen mank: zo kunnen we het kleine, slechts gedeeltelijk autonome Vlaanderen onmogelijk vergelijken met het Tweede of het Derde Duitse Rijk. En toch wordt hier een pad geschetst, dat we in de nabije toekomst, dat wil zeggen al vanaf morgen zouden kunnen bewandelen.
Gezien het feit dat het Vlaanderen van de eenentwintigste eeuw in zoveel opzichten verschilt van het ‘arm Vlaanderen’ van priester Daens en pater Stracke, wordt het wellicht tijd dat we aan een nieuwe grondwet beginnen te werken. Geen document dat door een handvol, zeg maar drie heren van bovenaf is uitgewerkt, zoals dit in 2005 het geval was met het ontwerp voor een Europese grondwet, maar het product van een lang en vooral breed proces van onderuit, waaraan alle Vlamingen kunnen deelnemen. Dus geen referendum waarop de burgers negatief of positief kunnen reageren, maar een document dat inderdaad moet uitgaan van het meest democratische gemeenschappelijke platform van onze jongste geschiedenis, zoals dat in 1948 geformuleerd werd in de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’ die in december 1948 door de Verenigde Naties werd aanvaard. Deze nieuwe ‘universele verklaring’ was nodig, omdat de eerste ‘verklaring van de rechten van de mens en de burger’ uit 1789 op de eerste plaats bedoeld was voor alle burgers van de nieuwe Franse republiek. Hoewel deze eerste tekst een product was van de Verlichting, bleek in de praktijk dat het hier vooral om de rechten ging van de burgerij, de zogenaamde Derde Stand. In 1948, drie jaar na het einde van de oorlog, was niet alleen Frankrijk maar zowat de hele wereld grondig veranderd, vandaar de term ‘universeel’, zowel bedoeld voor de burgers van de hele wereld als voor alle burgers in de verschillende landen zonder onderscheid van godsdienst, filosofie, geslacht, taal, opleidingsniveau, huidskleur enzovoort.
Toegepast op Vlaanderen en de Vlaamse emancipatiebeweging moeten we toegeven dat ook Vlaanderen fundamenteel veranderd is. Bij een bezoek aan het ‘Red Star museum’ in Antwerpen begint de permanente tentoonstelling terecht bij de Vlaamse emigranten in de negentiende eeuw, maar vernemen we in de laatste zaal dat er in Antwerpen, en dat geldt ook voor Brussel en andere Vlaamse steden, op dit ogenblik meer dan 170 verschillende ‘culturen’ samen, naast, tegen en met elkaar wonen en leven. Dit betekent ook dat die nieuwe grondwet het werk van vertegenwoordigers uit de meeste van deze culturen zal moeten zijn, indien we de komende generaties niet door gettovorming, vrijwillige of gedwongen uitsluiting en wederzijdse onwetendheid uit elkaar willen spelen. Dat we daarvoor moeten uitgaan van de minimale, maar essentiële waarden van de Verlichting is vanzelfsprekend. Zonder scheiding van godsdienst en staat, vrij wetenschappelijk onderzoek, vrije meningsuiting, rechtszekerheid, gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, van hetero’s en holebi’s en gegarandeerde gelijke kansen kunnen we niet eens dromen van de beroemde ‘Vier Vrijheden’ zoals die in 1941 verwoord werden door de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt: vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing, vrijwaring van gebrek en vrijwaring van angst.
Ik denk dat we vandaag en morgen bij de burgers van Vlaanderen een ruime consensus voor deze beginselen zullen vinden, maar dat het een hele klus zal zijn deze principes ook concreet te verwoorden en vast te leggen in bindende overeenkomsten, maar we hebben geen andere keuze. Zo moeten we ons bijvoorbeeld natuurlijk tegen terroristische dreigingen beschermen, maar wanneer we ons vooral door de angst laten leiden hebben we het pleit al verloren.
Aan diegenen die dit allemaal nogal utopisch (lees: naïef en wereldvreemd) vinden, kunnen we alleen maar de raad geven, eens grondig te gaan kijken naar de toestand waarin we ons pakweg in 1850 bevonden en de situatie waarin we nu leven, wonen, werken en plannen maken. Dan wordt het duidelijk dat de afstand tussen 1850 en 2016 inhoudelijk en in tijd veel langer geweest is dan die tussen onze situatie vandaag en een mogelijke, want haalbare toekomst.
We kunnen dit in de traditionele stijl van de Vlaamse feestdag uitdrukken:
De tijd verslindt de steden, geen tronen blijven staan,
De legerbenden sneven, een volk zal nooit vergaan.
Dat wil zeggen: indien dit volk de moed opbrengt zichzelf en de wereld, dat wil zeggen zichzelf in de wereld kritisch te blijven bekijken en daar de conclusies uit te trekken.
Of we kunnen ons, met president Barack Obama en Bob de Bouwer, afvragen:
Kunnen we het maken?
Nou en of!
Ludo Abicht (1936) studeerde klassieke en Germaanse filologie en filosofie. Doceerde literatuur en filosofie in Canada, de VS, aan UGent, UAntwerpen en P.A.R.T.S. (Brussel). Publiceerde over ethiek, jodendom, het Palestijnse vraagstuk, de Bijbel, nationalisme en interculturaliteit. Ecotoop: de dissidente minderheid (marxist in de Vlaamse Beweging, flamingant binnen radicaal links, Bijbellezer binnen de vrijzinnigheid, Hegeliaan binnen een postmodernistisch paradigma, irritant niet-politiek correct). Resultaat: tegelijkertijd een eeuwige loser én een militant verdediger van de hoop.
Dit boek wordt voorgesteld als een faction, een historische roman die gebaseerd is op ware feiten, waarin de witte plekken, bijvoorbeeld de gesprekken en discussies, zo waarheidsgetrouw mogelijk worden gereconstrueerd. Het is een genre waarvan onder meer de Engelse auteur Hilary Mantel [https://boeken.doorbraak.be/boekzoeker/?search=Hilary+Mantel] het grote voorbeeld geworden is, maar dat we ook bijvoorbeeld terugvinden in het fictieve hoofdpersonage …
De laatste Amerikapodcast voor de presidentsverkiezingen: over een eekhoorn, vuilnis en slechte grappen.