Wie leeft er boven zijn stand, de burger of de staat?
Wie leeft er nu echt boven zijn stand? Het is geen gemakkelijke kwestie.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementKris Peeters, vice-eerste minister van de federale regering stak een paar weken geleden de media in brand met zijn fameuze ‘statement’ dat ‘we allen boven onze stand’ leven (Het Laatste Nieuws, 16 april 2016). Dit zei hij om ons in de juiste stemming te brengen voor de federale begrotingsoefeningen van 2017 en 2018, waarbij de Belgische regering haar Europees eindexamen moet halen door de begroting in evenwicht te brengen en nog eens 3,6 miljard te ‘vinden’, via besparingen of belastingen. De verontwaardiging ging viraal op de sociale media, meestal via een georkestreerde spontaneïteit vanwege sp.a-militanten. Volksvertegenwoordiger Egbert Lachaert, een prominent lid van de liberale fractie binnen de Open VLD, repliceerde meteen op Peeters door een oude politieke koe uit de gracht te halen, namelijk de slogan waarmee Willy Declercq zaliger de verkiezingen 1981 won: ‘Niet U, maar de staat leeft boven zijn stand’. Lachaert wees erop dat ons overheidsapparaat nog steeds een waterhoofd is in vergelijking met andere landen en dat men, door hierop drastisch te besparen, niet in de zakken van de ‘gewone mensen’ moet zitten. Wie heeft er hier gelijk, Peeters of Lachaert? Het is geen gemakkelijke kwestie.
Stand
Alhoewel de Franse Revolutie de standen heeft afgeschaft, leeft de term metaforisch nog verder in de uitdrukking ‘boven zijn stand leven’. In onze burgerlijke samenleving heeft men het hier over het aanhouden van een levensstijl die men zich financieel niet kan veroorloven. Iedereen kent wel iemand die het te lang liet hangen: dure auto’s, sjieke kostuums en toiletjes, frequent bezoek aan driesterrenrestaurants, dure reisjes naar Sankt Moritz in de winter en Acapulco in de zomer. Maar het feestje kwam ten einde wanneer de aanmaningen voor niet betaalde rekeningen binnenliepen, de deurwaarders aanklopten en de ‘big spender’ voor de koophandelsrechtbank of in de collectieve schuldenregeling belandde.
Beantwoordt het gedrag van de Belgische Staat aan dit ‘big spender’-patroon? Laten we beginnen met een cijfermatige vergelijking tussen de staat en de gezinnen. De Belgische staat torst een schuldenlast die 105 % bedraagt van alles wat jaarlijks in ons land wordt geproduceerd en elk jaar komen daar een paar procenten bij. Vele gezinnen staan er puur cijfermatig gezien echter slechter voor dan de Belgische Staat. Vele gezinnen nemen bij de aankoop van hun woning een leninglast op die het veelvuldige bedraagt van hun jaarlijks netto-inkomen. Leven de gezinnen dan meer boven hun stand dan de staat?
Uiteraard niet. Er zijn immers twee kapitale verschillen.
Schuld
In de eerste plaats bouwen de gezinnen meestal hun schuld geleidelijk af om rond hun 55ste jaar een feestje te bouwen wegens het wegvallen van de maandelijkse afbetaling. Zo een verhoging van hun inkomen kregen ze immers nooit van hun werkgever gedaan. Ten tweede, gaan de gezinnen de leninglast aan om een cruciale investering te doen waardoor zij enerzijds de betaling van huishuur vermijden en anderzijds een eigendom aan hun kinderen kunnen doorgeven. Onder Paars II deed de Belgische regering juist het omgekeerde. Die verkocht overheidsgebouwen om de begroting te doen kloppen. Deze werden dan achteraf terug gehuurd en de huursommen werden naar de volgende regeringen doorgeschoven.
De Belgische Staat bouwt zijn schuld echter niet af maar stapelt ze op. Zolang de rente op de steeds groeiende schuld laag blijft is dit houdbaar. Mocht de rente beginnen stijgen dan belandt België in een Griekse scenario.
Bovendien kan men niet zeggen dat de Belgische Staat zijn schulden aangaat om er exclusief investeringen mee te financieren. Er is immers geen juridisch vastgelegd onderscheid tussen de financiering van consumptieve uitgaven (transfers naar gezinnen) en investeringsuitgaven. Alle inkomsten belanden in één grote belastingspot en worden budgettair uitgesmeerd over diverse posten, zowel van consumptieve aard als van investeringsaard. In tijden van budgettaire krapte hebben overheden, om electorale redenen, de neiging minder te raken aan de transfers naar de gezinnen en sterker te snijden in publieke investeringen. ‘Leraars betogen, stenen niet’, zei onderwijsminister Luc Vandenbossche destijds cynisch. En er werden massa’s leraars benoemd maar geen scholen gebouwd of gerenoveerd.
Deze twee kapitale verschillen geven aan dat inderdaad de staat boven zijn stand leeft en niet de gezinnen. Lachaert-Peeters : 1-0.
Sociale zekerheid
Maar toch heeft Peeters niet helemaal ongelijk. Zoals reeds gezegd vloeien de consumptieve uitgaven van de overheid naar de gezinnen en die zijn aanzienlijk: onderwijs, pensioenen, kinderbijslagen, werkloosheidsuitkeringen, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, subsidies aan rusthuizen, enz. De sociale zekerheidsuitgaven, de grootste hap van de gezinstransfers, bedragen nu reeds een kleine 30% van het BBP en dit zou stijgen naar 36,1 % in 2060! Hebben de gezinnen hieraan schuld? Ja en neen. Het systeem van de overheidstransfers komt erop neer dat er één grote pot is, gespijsd door de gezinnen via fiscale en parafiscale heffingen, die dan weer wordt uitgesmeerd via uitkeringen en subsidies aan de gezinnen, minus de administratiekosten van het systeem zelf. Dit systeem duwt de gezinnen in een rol van sociale ‘rent seeking’. Elk gezin heeft er belang bij dat andere gezinnen zoveel mogelijk belastingen betalen en zelf zo weinig mogelijk belastingen betaalt . Elk gezin heeft er belang bij dat andere gezinnen zo weinig mogelijk uitkeringen ontvangt en zelf zoveel mogelijk uitkeringen ontvangt. Op deze brute reflex van eigenbelang, die uiteraard in verschillende doses over het publiek verspreid ligt, wordt handig ingespeeld door politieke partijen en belangengroepen die aan die eigenbelangen dikwijls een morele legitimiteit verlenen (sociale rechtvaardigheid, gelijkheid, het geld halen waar het zit, de luiaards bestraffen, enz.).
Het samenspel van politieke partijen en het eigenbelang van de gezinnen brengt mee dat het systeem van de overheidstransfers bestendig in financiële stress verkeert en in tijden van economische stagnatie of recessie leidt tot bittere sociale conflicten. Daar zijn we nu beland. Puur financieel gezien zou men aan de gezinnen moeten zeggen: betaal meer belastingen en/of vraag minder uitkeringen, want we leven boven onze stand. Maar zolang men het systeem van overheidstransfers ongemoeid laat zal dat op de gezinnen niet veel indruk maken, want er zal altijd wel een politieke partij zijn die stelt dat dat soort gezinnen al te veel belastingen betaalt of te weinig uitkeringen ontvangt en in haar ‘sociale rechten’ aangetast is. Als Peeters de gezinnen dus weer ‘op hun stand’ wil laten leven dan moet er dringend aan het systeem van overheidstransfers gesleuteld worden door meer gezinnen van een primair inkomen te laten leven en minder gezinnen van een tertiair inkomen. Komt Peeters met afdoende maatregelen om dit te bewerkstelligen, dan stelt hij gelijk en wordt het Lachaert-Peeters 1-1. Maar zover zijn we jammer genoeg nog niet. Een VOKA-studie leert ons dat de werkgelegenheidsgraad in de private sector ( ‘de verdiensector’) bij ons 44,6 % bedraagt. In Nederland en Duitsland respectievelijk 57,3% en 57,6%. Om deze laatste landen hierop bij te benen zouden er maar liefst 942.000 banen in de private sector moeten bijkomen en om het Europees gemiddelde te halen 465.000. De regering is erin geslaagd in 2015 10.000 privé-jobs bij te creëren. Eén zesenveertigste van de weg.
Die weg is dus nog erg lang.
Boudewijn Bouckaert (1947) is emeritus hoogleraar rechten en 'law and economics' aan de Ugent. Hij was Vlaams Parlementslid voor LDD en voorzitter van de klassiek-liberale club Nova Civitas en van het Overlegcentrum voor Vlaamse Verenigingen. Vandaag is hij voorzitter van de klassiek-liberale denktank Libera!
Een groots opgezette studie in de Verenigde Staten toont aan dat de ‘hillbilly-tragedie’ van J.D. Vance reëel is: de Amerikaanse blanken boeren achteruit.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.