Afscheid van de handkus
Praag in de jaren 1960. Prentbriefkaart.
foto © Reporters
Benno Barnard herinnert zich zijn eerste bezoek aan het communistische Praag.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementMoedertje Praag openbaarde zich aan mij op een grauwe februaridag, als ik me niet vergis in het jaar 1976. We waren op de bonnefooi vertrokken, slecht voorbereid maar voorzien van een visum, en met achterlating van hoofdschuddende ouders: niemand reisde vrijwillig achter het IJzeren Gordijn, waar de wereld koud en wreed was. We hadden in onze vroege puberteit hun bezorgdheid gezien toen de Russen de vrijheidsdrang van de Tsjechen met hun laarzen fijnstampten, maar evengoed meenden we dat de rechtse propaganda in het Westen vreselijk overdreef.
Het schemerde al – het had de hele dag geschemerd – en mijn beide vrienden en ik reden door het zwak verlichte centrum van de stad op zoek naar een hotel. Er lag sneeuw; daarboven heeft mijn geheugen voor de sfeer een mousseline van dunne mist gehangen; de huizen hadden vormen en kleuren die nieuw voor ons waren; in een nagenoeg lege winkeletalage verrees een stapeltje conserven; de straten waren verward als touw en voor we het wisten reden we in de verkeerde richting, wat niet erg was omdat er nauwelijks auto’s rondreden in deze romantische onderwereld, maar wat wel erg was omdat er onmiddellijk vanuit een of andere hinderlaag een politiewagen opdoemde.
Hotels? Maar communicatie met de agenten was onmogelijk, er moesten bankbiljetten worden neergeteld. Dat was de eerste les: in niet-kapitalistische landen speelde geld een allesoverheersende rol.
De Boheemse vriend
De volgende dag sjokten we door de stad. Op een straathoek raakten we in gesprek met een man van een jaar of dertig. Of hij ons de weg naar de Burcht kon wijzen. Hij had een rossig baardje en was op een nerveuze manier geestig. In moeizaam Engels zei hij: ‘Wist ik dat zelf maar!’ Want de Burcht symboliseerde de staatsmacht.
Zo herinner ik me onze kennismaking met Slávek. Op een of andere manier werd hij toen, op de bodem van de jaren zeventig, en daar, in het hart van het in tweeën gescheurde Europa, onze vriend. Hij nodigde ons bij hem thuis uit, in het mooie burgerlijke, door de communistische overheid gestolen, vervolgens aan de wettige eigenaren verhuurde appartement, in een zijstraat van het Wenceslausplein.
Alles was wonderbaarlijk vanaf toen. We leerden ‘servus’ zeggen, die sleutel tot het hart van alle ingezetenen van de verdwenen Donaumonarchie. Ook de handkus was zo’n nog niet uitgestorven teken van de oude beschaving.
Slávek liet ons, naïeve studenten, Praag zien: de droevige bovengrondse stad van de communisten en hun handlangers, de elegante historische stad van de Habsburgers en de briljante eerste president Tomás Masaryk, de literaire stad van Franz Kafka en Bohumil Hrabal; maar vooral het ondergrondse, dissidente Praag van hemzelf en zijn vrienden, die ’s nachts complete boeken uittikten op antediluviale machines – drie velletjes papier met twee carbonnetjes ertussen – waar de student politieke wetenschappen die mijn zoon is, vandaag de dag met grote ogen naar zou kijken. Tot dat rebelse Praag behoorde ook een ingelijste foto van de Poolse paus, die een muur van zijn appartement sierde. Ons verbaasde dat, maar hij was katholiek, en als katholiek ook weer dissident, want hij was een ‘pink Catholic’, hij had linkse sympathieën…
Over dit alles discussieerden we in onze gezamenlijke variant van het Engels. Slávek had een grote papieren woordenschat in die taal en gebruikte het Latijn als hulpmiddel omdat hij vaak niet wist hoe je een woord moest uitspreken: ook levend Engels was iets ondergronds. Met zijn schoonmoeder, die nog in het keizerlijk-en-koninklijke Oostenrijk-Hongarije was opgegroeid, sprak ik Duits, maar die taal – eeuwenlang de lingua franca van Midden-Europa – was door onze eeuw al bijna afgeschaft.
‘Leider können die jungen Leute nicht mehr in der alten Sprache kommunizieren…’
‘Da haben Sie recht, gnädige Frau.’
Ze glimlachte en knikte met haar hoofd, waarin nog de schimmen van eerstehands herinneringen aan de Keizer rondwaarden.
Heimwee.
Handkus.
Imaginaire zuurkool
Dat eerste bezoek was onvergetelijk en veranderde mijn leven. Met dezelfde en andere vrienden kwam ik vele malen terug. ‘Extra Bohemia non est vita et si est vita, non est ita!’ Hoeveel keer zou die opgewekte, vitale, fundamenteel melancholieke Slávek dat niet geciteerd hebben? Het leven buiten Bohemen was toch niet hetzelfde als in Bohemen, communistisch bestuurd of niet…
We aten voortreffelijke zuurkool met worst in een donkere kroeg; de pullen Urquell stalden we om ons heen uit. Daags nadien verklaarde dezelfde ober met een gezicht van papier-maché dat er geen zuurkool op het menu stond. Gisteren stond er trouwens ook geen zuurkool op het menu. Sterker, er was nog nooit een sliert zuurkool in zijn etablissement gekookt geweest. Zuurkool was een imaginair iets.
Andere weemoedige cafés ontvingen ons. Fluisterende geldwisselaars doken op en verdwenen weer. We ontmoetten dissidenten, schrijvers, kunstenaars, onder wie de latere president Havel, van wie ik in mijn werkkamer nog altijd een foto met een persoonlijke opdracht heb staan. Iemand van ons ontfutselde onze gastheer een authentiek samizdatboek, zo’n met de hand bij elkaar getikt ondergronds boek. Het was altijd feest – voor ons tenminste, die het IJzeren Gordijn na een week weer doorliet in westelijke richting.
Praag en Slávek hadden allebei meer levenservaring dan ikzelf, wat maakte dat ik bij ieder bezoek veel leerde. Bijvoorbeeld dat het communisme niet deugde. Ja, Praag was als een loogbad waarin ondoordachte rode sympathieën oplosten.
Sláveks dood
Jaren verstreken. Praag werd bevrijd. Het vrije Praag was minder betoverend dan het bezette. Het Westen werd een banale alledaagsheid voor Slávek en zijn landgenoten.
Toen mijn zoon Christopher in de anglicaanse kerk van Antwerpen werd gedoopt, met Pasen 1999, was mijn roze katholiek aanwezig als peetvader. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Er gebeurde iets duisters waardoor al onze gesprekken, die honderden gesprekken, uiteindelijk oplosten in een volstrekte stilte. Wat dat iets was, weet ik nog altijd niet. Misschien besloot een demon dat het nu wel had volstaan, dat vriendschap en vrijheid een combinatie vormden die niemand in dit ondermaanse verdiende. Of misschien had hij bij het daglicht van de liberale democratie eindelijk ontdekt hoe humeurig ik in werkelijkheid was, hoe ijdel en polemisch.
Toen hij groter werd, vroeg Christopher soms naar zijn onbekende Praagse peetvader. En we hadden net besloten dat we ‘in de zomer’ samen naar Praag zouden gaan, hij en ik, toen de telefoon ging en Slávek van het ene moment op het andere nooit meer bezocht kon worden.
Slávek! Meer dan wie ook was hij het oude Europa voor mij – of nee, Europa tout court.
In mijn telefoonboekje zette ik een kruisje achter zijn naam, gedompeld in een diepe droefheid om onze existentie.
Categorieën |
---|
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.