Gaston Durnez of de schoonheid van het lelijke willen zien
literatuur
foto © Bas Vinckx
Gaston Durnez had nog veel over zichzelf te vertellen. Jammer toch dat hij zijn eigen memoires nooit heeft kunnen opleveren…
De journalistiek-literaire carrière van Gaston Durnez liep allesbehalve over rozen, ook al liet hij graag het tegendeel uitschijnen. ‘Zien hoe schoon de lelijke wereld is’– vrij naar de volgens Durnez eerste Vlaamse cursiefjesschrijver Johan de Maegt – was niet zomaar het levensmotto van Durnez die vorige week 92 zou zijn geworden, en verleden jaar overleed. Bij uitgeverij Davidsfonds verschenen bij wijze van postume hommage Een danser in de sneeuw, een bloemlezing uit zijn literaire blogs die hij de laatste jaren schreef, én een heruitgave van zijn biografische schets De lach van Chesterton van de Engelse scepticus-humorist-filosoof Gilbert Keith Chesterton, in wie Durnez zichzelf herkende.
Zich stoten aan de wereld
De laatste twintig jaar had ik het geluk om maandelijks bij de Mechelse Orde van den Prince, een Vlaams-Nederlands cultureel genootschap, met Gaston als disgenoot of bij een staande receptie voluit over literatuur en journalistiek met hem te kunnen praten. Gaandeweg werd me duidelijk hoe de spiritueel-humoristische Durnez zijn gave voor kwinkslagen en woordspelingen ontwikkeld en verfijnd had om zich niet te stoten aan die ‘lelijke wereld’ waarin hij als zevende zoon in een Werviks arbeidersgezin van elf – van wie er vier als kleuters stierven – in 1928 was geworpen. Hij vertelde me meer dan eens met omfloerste ogen hoe hij alles te danken had aan zijn tante Fine die hem als driejarige in Asse onder dak had genomen omdat vader Cyriel het als kostwinner niet kon bolwerken.
Die moeilijke jeugd was een open wonde voor Durnez, of moet ik zeggen: a writer’s goldmine? In De bolhoed van mijn vader – Durnez was toen al 87 – vertelt hij in drieëntwintig miniaturen het schrijnende verhaal van zijn prille jeugd in het Pajottenland. Hoe hij via een opstelwedstrijd werd opgemerkt door een zakenman die een handelsschool voor bediendes financierde in het Brusselse en daardoor als veertienjarige toch de kans kreeg om gedurende twee jaar een dactylo- en handelsopleiding te volgen in Koekelberg. Hoe hij dankzij een medescholier geïntroduceerd werd in de wondere wereld van de Vlaamse poëzie van Paul van Ostaijen en Wies Moens, en uiteindelijk op zijn zestiende de kostwinner van zijn familie werd toen hij tijdens de Tweede Wereldoorlog als typist bij het agentschap Belga kon beginnen. De cursiefjes van de al genoemde De Maegt – een tip van de lokale boekhandelaar in Asse – deden zijn schrijftalent ontwaken. Hij werd loopjongen en typist-stenografist bij de krant De Nieuwe Standaard en zijn journalistiek-literaire carrière stond op de rails.
Allesbehalve wit gepriviligieerd
Wanneer ik hem probeerde te verleiden om meer details te vertellen over die moeilijke aanlooptijd van een allesbehalve ‘gepriviligieerde witte’ jeugd, verzekerde hij me dat hij er eens werk van moest maken want dat daar inderdaad nog veel over te zeggen viel. Hij schreef echter liever onrechtstreeks of tussen de lijnen door over zichzelf via portretten van andere schrijvers-journalisten, zoals hij zo meesterlijk deed in Een mens is maar een wandelaar en de postuum gepubliceerde epiloog bij dat boek Hugo in de jungle over zijn compagnon de route Hugo de Ridder.
Die laatste tekst, zei hij mij bitter, geraakte hij nergens kwijt. Doorbraak bracht soelaas maar hij stak het niet onder stoelen of banken dat hij het liever opgenomen had zien worden in een herdruk van Een mens is maar een wandelaar, in zekere zin Durnez’ sociaal testament waarin hij als volbloed kajotter de onverdroten inzet van zijn medestanders-schrijvers voor het lot van arm Vlaanderen wou redden voor het nageslacht. In hen herkende hij maar al te goed zichzelf.
Tongue in cheek
Als ik hem dan speels sommeerde dat het echt tijd werd om de schijnwerpers op zichzelf te richten en zich niet langer te verstoppen achter portretten van gelijkgestemde tijdgenoten – hoe boeiend ook – werd hij weemoedig. Nee, zichzelf op de pijnbank van de anamnese uitstrekken, daar geloofde hij niet in. Dan liever luchtig de zwaarte van het leven tongue in cheek omspelen, zoals hij dat zo meesterlijk kon. De Franse charmant-eruditie Jean d’Ormesson, ooit directeur van Le Figaro, was daarbij zijn grote voorbeeld.
Na het overlijden van Godfried Lannoo was hij zijn vriend-pleitbezorger kwijt bij de gelijknamige uitgeverij dat zijn beide meesterwerken publiceerde: de bio over Felix Timmermans en de geschiedenis van zijn krant De Standaard. Het biografische essay over Chesterton werd zijn laatste boek bij Lannoo dat hem niet commercieel genoeg meer vond om hem nog langer te brengen. Voor zijn laatste boeken vond hij onderdak bij Pelckmans, Polis, Doorbraak en vooral Davidsfonds dus. Spijtig dat Lannoo of beter nog De Arbeiderspers — de uitgeverij achter het onvolprezen Privé-Domein – hem nooit heeft aangezocht om zijn levensverhaal nu eens van a tot z helemaal te vertellen, en niet slechts zijn jeugdjaren. Wat Paul de Wispelaere met Het verkoolde alfabet lukte, en onlangs nog Luuk Gruwez met Het land van de handen (vervolg op Het land van de wangen) had Durnez zeker aangekund.
Mes in de rug
Niet alleen de defenestratie door uitgeverij Lannoo lag hem zwaar op de maag. Ook zijn afscheid bij De Standaard had Durnez nooit verteerd. Dat uitgerekend de talentvolle jonge historicus Peter Vandermeersch, die Durnez naar eigen zeggen had binnengehaald bij de krant, hem er later als hoofdredacteur buitenduwde, bracht hij geregeld ter sprake. Dit was een vadermoord die hij nog eens uit de doeken zou moeten doen, aldus Durnez. Blijkbaar was hij te oud geworden voor het jonge publiek dat marketeer Vandermeersch met een krant zonder AVV-VK in het logo wou bereiken en werd hij daarom met een mes in de rug op het altaar van diens jeunisme geslachtofferd.
Vlaams-Rijnlandse connectie
Plannen had Durnez nog genoeg. Hij wou het verhaal brengen van de contacten met de Duitse uitgeverij Insel Verlag van een jonge generatie Vlaamse auteurs, met Felix Timmermans als brandpunt, tijdens het interbellum. Er was toen tussen de Vlaamse en Rijnlandse literaire fine fleur heel wat grensverkeer rond de figuur van Insel-uitgever Anton Kippenberg dat nooit helemaal in kaart werd gebracht, zo Durnez. We weten allemaal dat Rainer Maria Rilke – toen de bekendste Insel-auteur aan Duitse kant – tot in Brugge, Gent en Veurne is geraakt om er de Vlaamse mystiek te savoureren maar omgekeerd was er ook die drang van schrijvers als Timmermans & co om zich onder te dompelen in de middeleeuwse schoonheid en historische beladenheid van de Rijnoevers, met of zonder kastelen of wijnranken. Er er waren natuurlijk ook commerciële redenen: nooit verkochten Vlaamse schrijvers als Timmermans, Stijn Streuvels, Ernest Claes en Gerard Walschap meer romans in Duitse vertaling dan tijdens dit Insel-avontuur.
Het fragment is het ware
Kortom, Zien hoe schoon de lelijke wereld is door Gaston Durnez in de Privé-Domeinreeks had een prachtig orgelpunt kunnen zijn in zijn rijke oeuvre. Et alors? Inderdaad, Durnez hield niet van dikdoenerij en orgelpunten: het fragmentarische en fragiele waren voor hem het ware. Het is goed zoals het geweest is, maestro.
Frank Hellemans doceerde journalistiek aan de Thomas More hogeschool in Mechelen. Hij is literatuurcriticus en auteur van onder andere ‘Mediatisering en literatuur’ en ‘Echte mediaprimeurs. Een communicatiegeschiedenis’. Levenslang supporter van Malinwa én Paul van Ostaijen.
Stefan Hertmans surft in zijn nieuwe roman ‘Dius’ handig mee op de huidige tijdsgeest waarin elk machismo wordt verketterd en het kwetsbare en feminiene het nieuwe normaal zijn.