Odysseus bij de Faiaken: de tranen van de herinnering
Paul Ricœur (rechts).
foto © Unplash / Wiki
Als we een tekst lezen, vindt de Franse filosoof Paul Ricoeur, dan geven we niet alleen betekenis aan de woorden, maar ook aan onszelf. Tekstbegrip gaat samen met zelfbegrip.
Moeder, waarom lezen we? Op die aloude vraag zijn de voorbije eeuwen veel verschillende antwoorden gegeven. ‘Om de tijd te verdrijven’, zegt de ene. ‘Om te ontsnappen aan onze saaie omgeving’, vindt een andere. ‘Omdat we niets anders te doen hebben’, volgens weer een derde. En ook nog: omdat het prettig is, weinig moeite kost en je onderweg ook nog iets leert.
Elk van deze antwoorden is juist, maar geen ervan vind ik overtuigender dan dit: we lezen om onszelf beter te begrijpen. Die gedachte heeft de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005) uitgewerkt in een reeks studies die nog altijd toonaangevend zijn. Volgens hem staat ze centraal in twee tradities die het denken in het Westen ten gronde hebben bepaald: de Grieks-Romeinse en de joods-christelijke.
Als we een tekst lezen, vindt Ricoeur, dan geven we niet alleen betekenis aan de woorden, maar ook aan onszelf. Tekstbegrip gaat samen met zelfbegrip. We worden wie we zijn in onze interpretaties van de verhalen die anderen ons vertellen. Want die verhalen, zo ontdekken we al lezend, gaan in wezen ook over onszelf.
Intussen, bij de Faiaken
Geen enkele klassieke leesscène toont dat beter aan dan de scène die centraal staat in het achtste boek van de Odysseia. Homerus’ Odysseus is in dat boek te gast aan het hof van Alkinoös, de koning van de Faiaken. Een volk van zeevaarders, geroemd om hun gastvrijheid.
In de loop van het vijfde boek is Odysseus door toedoen van de goden op het eiland van de Faiaken aangespoeld. Poseidon deed de boot van onze held in een vernietigende storm terechtkomen, maar Athena redde Odysseus van een gewisse dood. De goden komen zelden echt overeen bij Homerus: ze lijken wel mensen.
Vreemdeling
Niemand op het eiland van de Faiaken weet wie de aangespoelde vreemdeling is – behalve Athena dan, die het korte verblijf van Odysseus op het eiland helemaal bepaalt. De godin trekt vermomd als heraut rond en brengt de nieuwsgierige drommen naar het hof, waar de vreemdeling gevierd wordt. Hij heeft lang over de zee gedoold, zegt ze, en hij lijkt wel een god. De godin, schrijft Homerus, maakt Odysseus nog groter en mooier dan hij al is.
Alkinoös geeft het bevel om een schip voor Odysseus klaar te maken, zodat de vreemde gast weer op weg kan. Maar eerst moet er feest gevierd worden en gegeten. Homerus is concreet wanneer dat nodig is: ‘een twaalftal schapen’ wordt er geslacht, ‘acht blanktandige zwijnen en twee sleepvoetige koeien’.
De blinde zanger
Een feest is bij de oude Grieken pas een feest als er ook een zanger is. Hier is dat de gevierde Demodocus, die met zijn lier verhalen vertelt die de aanwezigen in stille bewondering aanhoren. De zanger is blind, ten teken van de bijzondere inspiratie die hij van de Muze krijgt ‘’t Licht ontnam hem zijn oog’, zegt de tekst, ‘maar schonk hem de heerlijke zangkunst.’
Het eerste verhaal dat Demodocus aanheft, is het voor de Faiaken bekende relaas van de legendarische twist tussen Odysseus en Achilles die het begin van de oorlog tussen de Grieken en de Trojanen bepaalt. Behalve Odysseus zelf weet niemand dat die eerste zich onder de aanwezigen bevindt. Ook hij luistert naar de vertelling van zijn roemruchte heldendaden, en hij weent. Bittere tranen weent hij, tranen die niemand mag zien.
Purperen mantel
Opnieuw blijkt Homerus oog te hebben voor detail. Odysseus weent in zijn purperen mantel, schrijft hij, de mantel waarmee hij op de juiste momenten zijn gezicht bedekt. Telkens de blinde zanger pauzeert, tracht hij ongemerkt zijn tranen weg te vegen, maar zijn attente gastheer merkt het op.
Koning Alkinoös vraagt Demodocus met zijn lied te stoppen en hij nodigt iedereen uit om deel te nemen aan een reeks sportwedstrijden. Daarin toont de vreemdeling zich niet alleen slim, maar ook sterk; een held zoals ze die op het eiland van de Faiaken nog niet vaak ontvangen hebben.
Het paard van Troje
Na de sportactiviteiten gaat het feest verder en opnieuw neemt Demodocus het woord. En opnieuw weent onze held, ten derde male al. Het lied van de dichter gaat nu over het bekende Trojaanse paard, op vraag van Odysseus ten andere. Die aanhoort opnieuw zijn eigen heldendaden, die dit keer het hoogtepunt van zijn listigheid roemen. ‘Odysseus stroomden, ten diepste geroerd, de tranen over de wangen’, luidt het in de plechtige vertaling van H.J. de Roy van Zuydewijn.
Waarom zijn held weent, zegt Homerus er niet bij, maar dat hoeft uiteindelijk ook niet. De tekst zegt genoeg. De tranen van Odysseus zijn geen tranen van verdriet maar ook niet van vreugde. Het zijn de tranen van de herinnering, zoals Hannah Arendt ooit schreef in haar analyse van deze scène: ze drukken het besef uit dat wat ooit was niet meer is, en ook niet zal terugkeren.
Speelbal
In het verhaal – zijn verhaal – wordt Odysseus geconfronteerd met wie hij ooit was. En hij begrijpt, voor het eerst wellicht, dat hij die man intussen niet langer kan zijn. Listig en sterk, ongetwijfeld, maar duidelijk niet listig genoeg om te kunnen voorkomen dat hij al die jaren ver weg van huis moet dwalen en dolen.
Odysseus beseft bij het aanhoren van zijn verhaal dat hij niet de meester is over wie hij wil zijn. Wie hij is wordt bepaald door krachten die buiten hem liggen. Niet alleen is hij een speelbal in de handen van de goden, zijn identiteit wordt ook gekleurd door het verhaal dat anderen over hem vertellen. Dat verhaal maakt wie hij is: zijn reputatie, hoe hij eruitziet, wat anderen van hem denken.
Herkenning
De tranen van Odysseus zijn ook onze tranen, zou Ricoeur zeggen. Telkens wanneer we een boek lezen, ontdekken we iets beter wie we zijn, wie we waren en wie we willen worden. We herkennen onszelf in de verhalen die we lezen en die nood aan herkenning stuurt ook onze lectuur.
Dat betekent niet dat we naïef ons eigen verhaal gelijkschakelen met dat van een of ander verzonnen personage in een boek. We zijn geen Griekse held, zelfs niet in het diepst van onze gedachten. Maar bij het lezen van de avonturen van deze en andere helden stellen we ons wel voortdurend de vragen die dat lezen ons opleveren: Wat zouden wij doen? Hoe zouden wij ons voelen? Wie zijn we geweest en wie willen we worden? Het zijn vragen die het vermogen tot deemoed veronderstellen en de nodige zelfrelativering. En af en toe zeker ook een traan.
Jürgen Pieters doceert literatuurwetenschap en 'Creative criticism' aan de Universiteit Gent. Recent verschenen 'Literature and Consolation' (Edinburgh University Press) en 'Een boekje troost' (Borgerhoff & Lamberigts). Hij werkt aan een nieuw boek over lezen in contexten van zorg.
De lotgevallen van Don Quichot lijken ‘wreed grappig’, maar kunnen evengoed een toonbeeld van zelfopoffering uit een verloren gegane wereld zijn.