JavaScript is required for this website to work.
Politiek

Cultuurmarxisme in Europa, ‘secularisme’ in India, deel 2

Hoe India bewijst dat het begrip 'cultuurmarxisme' niets met antisemitische samenzweringstheorieën te maken heeft

Koenraad Elst11/1/2019Leestijd 13 minuten
Indiërs schuiven aan voor de film Padmâvat in Kolkata

Indiërs schuiven aan voor de film Padmâvat in Kolkata

foto © Reporters / Photoshot

India loopt vér voor op de Europese gramscianen: het land is voorloper in culturele beïnvloeding, manipulatie van de geschiedenis en quota.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Lees eerst deel 1 van dit drieluik over cultuurmarxisme in Europa en India.

Bollywood

De typische motieven van het cultuurmarxisme, zoals het verklaren van bestaande toestanden uit ‘verdrukking’, het haatzaaien tegen de vermeende verdrukkers, en de bevoorrechting van minderheden, bestaan evengoed los van de genoemde Joodse factor, met name in India. Daar geldt: allen tegen één, namelijk de hindoes, en vooral tegen hun ideologisch leidinggevende groep, de brahmanen.

Hetzelfde geldt voor de gebruikte methoden voor de verwerving en het behoud van de controle over de culturele ruimte: jachthondtechnieken tegen andersdenken, veto’s en uitsluitingen met een volmaakt goed geweten (‘nodig voor de progressieve zaak’, soms vermomd als ‘hooghouden van academische standaarden’), ontmenselijking van en laster tegen de in de kijker lopende dissidenten, het opzetten van de bourgeoisie tegen hen. Alles wat je hier kent aan methodologie van het cultuurmarxisme, vind je ginds ook, soms zelfs eerder. In India en het beleid dat er gevoerd wordt, is in geen velden of wegen een Jood te bekennen, en toch vind je er gelijkaardige motieven.

Bijvoorbeeld, onder westerse conservatieven heerst de verdenking dat de filmindustrie van Hollywood bewust ondermijnend werkt en alle traditionele waarden en gezagsinstanties (‘patriarchaat’) wil belasteren of belachelijk maken. Welnu, voor de filmindustrie in Mumbai, ‘Bollywood’, gaat die verdenking zeker op. Het is één grote propagandavertoning voor de minderheden, vol getreiter van of spot met de meerderheidsgroep, de hindoes, óf van subtielere hersenspoeling. Talloze hindoejongeren vullen gedachteloos mee de kassa’s, niet omdat wat ik hier schrijf onjuist zou zijn, maar om dezelfde reden als waarom talloze blanke jongeren en vrouwen meedeinen op hip-hop met zijn flagrant anti-vrouw of anti-blanke teksten: hun is ingepeperd dat dat nu eenmaal hip en cool is.

Een brahmaanse priester behoort altijd tot de slechteriken: als charlatan, als meesterbrein achter snode plannen, als boze geest achter vormen van corruptie. Als de held van het verhaal in een probleemsituatie hemelse hulp nodig heeft, komt die van een christelijke padre, of doet hij een dansende ommegang rond een moskee. Een geëmancipeerde actievrouw is paradoxaal genoeg meestal een moslima, terwijl een damsel in great distress altijd hindoe is, en de witte ridder die haar komt redden, een moslim (en als hij dat niet in de film is, dan minstens in het echt). Interreligieuze koppels, die altijd als goed en ruimdenkend mogen opdraven, zijn steevast moslim man x hindoe vrouw, terwijl de bekrompenheid door haar hindoe ouders belichaamd wordt. Zoals blanke vrouwen in de VS aangepraat wordt hoe leuk en cool het is om een zwarte als minnaar te hebben, zo worden hindoevrouwen bestormd met beelden van de viriele moslim.

Een recent en ophefmakend voorbeeld is de film over de middeleeuwse moslimtiran Alauddin Khilji en hindoeprinses Padmâvati. De stereotiepen worden er daar filmisch niet al te dik opgesmeerd, maar de romantisering van de verwoesting van haar stad Chittorgarh tot het toevallig gevolg van de oprechte verliefdheid van Khilji op de prinses is werkelijk een zwaar loopje met de geschiedkundige feiten: die verovering was in werkelijkheid één episode in een grootschalige veroveringsoorlog vanwege het Delhi-sultanaat. Nu, in zekere zin valt de regisseur daarvan vrij te pleiten, omdat hij zich op een oud soefi-epos baseerde waarin de gefantaseerde centrale thema’s van het verhaal al voorkomen. Het bedrog is dus betoogbaar niet van hemzelf, de bewuste keuze om die drogversie te verfilmen is dat wel. Dat epos heette Padmâvat, zonder -i, en dat is dan op rechterlijk bevel de titel geworden, niet verwijzend naar een personage maar naar een epos dat destijds reeds fictie was.

Edoch, zijn keuze om deze fictie te verfilmen, en niet een fictie waarin de rollen omgedraaid zijn, of beter nog, de historische werkelijkheid, volgt een algemeen patroon. De uiteindelijke film die miljoenen te verteren krijgen, is weer eens een stuk propaganda voor de als onschuldig en zelfs charmant voorgestelde moslimheerschapij. Er zijn volop kostuumfilms waarin afwezige buitenstaanders, zoals de Britten of Alexander de Grote, als slechteriken fungeren. De anti-westerse haat wordt bewust aangemoedigd omdat die de druk op de nu bestaande minderheden vermindert. Historische films waarin de moslims de slechten zouden zijn, zijn echter onbestaande.

Ofwel worden de betrokken moslims absurd genoeg tot heraut van een interreligieuze harmonie, wat eigenlijk alleen in het geval van Mogolkeizer Akbar in zijn latere leven klopt (de filmromances Moghul-e-Azam en Jodha-Akbar, niet echt historisch maar niet al te gortig als fantasiegeschiedenis omdat Akbar echt pluralistisch ingesteld was), terwijl het bij sultan Khilji een drieste aanfluiting is. Ofwel zijn zulke historische confrontaties volstrekt taboe als filmthema. Er valt bijvoorbeeld een prachtige film te maken over de slag bij Bahraich in 1033, waar de veroveraar Salar Masud Ghaznavi verslagen wordt door een inheemse alliantie onder wie de kleurrijke wijsgeer-koning Raja Bhoja. Alle ingrediënten zijn aanwezig voor een aardige plot, inbegrepen een happy end, maar niemand waagt er zich aan.

Leidende intellectuelen gaan er prat op dat ze in 2003 met een petitie de verfilming van een militaire zege tegen de Britten (Wadagaon 1779) van de laatste belangrijke hindoe-dynastie, de Peshwa’s, door Hollywood-filmregisseur Roland Joffe hebben kunnen verhinderen. Die zou de Peshwa’s, en via hen het hindoeïsme, in een gunstig daglicht gesteld hebben. Als buitenlander was Joffe zich van geen kwaad bewust, maar hij dreigde daarmee in te gaan tegen een prioritair cultuurmarxistisch ordewoord: ‘Over de meerderheid, niets dan kwaads; over de minderheden, niets dan goeds.’

Manipulatie van de geschiedenis

Tot nu toe hadden we het slechts over de fantasiewereld van de cinema. Maar ook het echte geschiedenisonderricht in het onderwijs en zijn neerslag in officiële documenten is grondig aangetast. Het begon al met de Congresbeweging onder Brits bestuur: zij had zichzelf overtuigd dat zij de Britten nooit zou kunnen verdrijven tenzij via hindoe-moslim-eenheid; en dat die maar kon bereikt worden via een witwassing van de islamgeschiedenis. De eerste premier, Jawaharlal Nehru, schreef een volledig verkleurd geschiedenisoverzicht, The Discovery of India. Veroveraar Mahmud Ghaznavi’s sarcastische redevoering na de inname van de stad Mathura met haar reusachtig tempelcomplex, waarin hij diens architectuur de hemel in prijst vooraleer het bevel tot volledige verwoesting te geven, wordt in Nehru’s versie: ‘Bouwkunde interesseerde Ghaznavi’, met geen woord over de verwoesting.

Het scharniermoment was rond 1970, toen Nehru’s dochter Indira Gandhi binnen de Congrespartij in een machtsstrijd verwikkeld was en daarbij de steun van de sterke Communistische Partij kreeg in ruil voor dier controle over de onderwijs- en cultuursector, vooral via de figuren van PN Haksar en Nurul Hasan. Indira mikte op de concrete macht in termen van postjes en voorrechten, de communisten op de echte macht in de zin van: de geesten kneden en de formele machthebbers en opiniemakers conditioneren tot de uitvoering van het communistisch programma.

‘He who controls the past controls the future’, zei George Orwell: het kneden van een bepaald geschiedenisbeeld is van wezenlijk belang voor wie de macht wil. De Congrespartij en de lokale partijen (wier programma uit niet meer bestaat dan een zo groot mogelijk deel van de koek voor hun eigen kaste- of sektestemmenbank) willen niet de macht om dingen naar hun eigen inzichten te hervormen, maar wel de voordelen van de macht. Zij volgen in het beleid slechts de lijnen uitgezet door meer ideologische types: de Communisten en hun modernere varianten.

Daarbij wordt vooral de volgende boodschap erin gehamerd: (1) hindoeïsme is altijd eerst en vooral een onderdrukkende structuur geweest; (2) al zijn echte of vermeende tegenstanders zijn altijd een antwoord geweest op die verdrukking, bv. het boeddhisme, later de islam, en zelfs in zekere mate de Britten; wat er ook minder goed is aan hen, ze waren in ieder geval beter dan het hindoeïsme; (3) de eeuwen van moslimbezetting zijn grotendeels bij elkaar verzonnen door de hedendaagse hindoe-nationalisten, en voor zover er iets van aan was, hadden de hindoes die aan zichzelf te wijten.

Cruciaal in deze controle over het geschiedenisonderricht is het verbieden of verhinderen van de benoeming van mensen die niet in de pas lopen. Jonge historici die onwelgevallige standpunten uitdragen, komen er niet in. Dat er toch enkele dissidenten geweest zijn, bv. de historici Harsh Narain en KS Lal (die dan handig als tegenvoorbeeld kunnen dienen om de linkse totalitaire controle als een wilde samenzweringstheorie weg te zetten), komt doordat zij eerst over apolitieke onderwerpen werkten (bv. KS Lal’s klassieker The Moghul Harem) en pas na hun vaste benoeming met hun standpunten boven water kwamen.

Alleszins, de broodroof en het eenheidsdenken die kenmerkend zijn voor het cultuurmarxisme bij ons, zijn in India minstens even sterk aan de orde. En net als de Nieuw-Vlaamse Alliantie in België stelt de zogenaamd rechtse regeringspartij Bharatiya Janata Party (beide sinds voorjaar 2014 aan de macht) enorm teleur in het bestrijden van de vijandige dominantie in deze sectoren. Men had van hen een drooglegging van de subsidieslurpers en een gerichte vooruitziende benoemingspolitiek verwacht, maar hun bewind zal onopgemerkt, zonder enig ‘draining the swamp‘, voorbijgaan.

Manipulatie van de hedendaagse geschiedenis

Ook de verslaggeving over hedendaagse geschiedenis is voorwerp van desinformatie (nee, niet de bedrieglijk onpersoonlijk klinkende modeterm ‘nepnieuws’: dezinformatsija  was een door daders zelf zo genoemde taak binnen de Sovjet-geheime dienst, en de term beklemtoont de planmatige moedwilligheid ervan). De media lopen sinds ca. 1970 in de cultuurmarxistische pas, en worden daarin niet door enige tegenkracht verontrust. Nieuwe internetmagazines laten nu al wel een ander geluid horen, maar blijven marginaal, en de recent opgekomen private tv-zenders vertonen dezelfde machtsverhoudingen als de overheersende kranten. De eigentijdse geschiedenis wordt dus evenzeer gekleurd, al doen de onmiddellijk belanghebbenden hier meer moeite om hun eigen versie ook te laten horen, tegen de overheersende (en in de internationale media alomtegenwoordige) framing in.

Met name de nieuwsberichten over hindoe-moslim-rellen en andere conflictfeiten zijn tot in het lachwekkende partijdig. Hier gaan we niet veel dieper op in omdat de technieken gewoon dezelfde zijn als in het Westen: niet al te opzichtige gebeurtenissen gewoon niet vermelden dan wel uitvergroten; van onvermijdbaar te melden feiten het motief verkeerd voorstellen of het beginmoment manipuleren om de schuld te verschuiven (alsof je WO2 laat beginnen op 6 juni 1944, met de Geallieerde ‘agressie’ tegen Europa); selectief etiketten als ‘extremist’ uitdelen om een houding te criminaliseren dan wel te dedouaneren; of buiten beeld houden dan wel beklemtonen van de identiteit van daders of slachtoffers.

Dat laatste kan ook de vorm aannemen van misleidende informatie over die identiteit om de lezer of kijker op het verkeerde been te zetten. Eén voorbeeld. Recent zagen de kranten zich verplicht om een bericht te brengen over een aanranding door een islamleraar op een leerlinge; men noemde de dader een religieus onbepaalde ‘god-man’ en zette een bijgaande tekening (die niets over zijn identiteit losliet) in het oranje, kleur van de hindoe-geestelijkheid. Zoiets als Britse media, die de daders van verkrachtingen en vrouwenhandel nooit Paki’s noemen maar wel ‘Asians’. Van dergelijke desinformatietruken hoeven we geen verdere ontleding te maken: ze zijn universeel en ook in het Westen bekend.

Maar noteer ook hier de voorhoederol van India. Al een halve eeuw blijven kranten verplicht in het vage over de identiteit van daders en slachtoffers: zij behoren altijd tot ‘een bepaalde gemeenschap’, en de ervaren lezer moet dan tussen de regels lezen om uit te maken welke groep dader en welke slachtoffer was. De vaagheid over misdaden door minderheden wordt er gerechtvaardigd, niet met een recente wet tegen ‘haattaal’, maar met een Britse wet uit 1927: artikel 295A van de Strafwetgeving (die door de onafhankelijke Indiase republiek integraal overgenomen werd).

Een hindoe-organisatie, de Arya Samaj, legde zich toe op islamkritiek en herbekering van Indiase moslims tot hun voorouderlijke religie. Vanaf de jaren 1890 werd om de paar jaar één van haar leiders door moslims vermoord. Toen in 1926 de vooraanstaande ideoloog Swami Shraddhananda aan de beurt kwam, vonden de Britten het welletjes geweest: zij bestraften de daders al, wegens moord, namelijk door ophanging, maar voortaan ook de slachtoffers. Artikel 295A verbood voortaan elke uiting over een religie die door een betrokkene, of door de overheid, als beledigend aangeklaagd wordt. India heeft daar alleen de opwaardering tot ‘misdrijf waarvoor geen borgtocht mogelijk is’, aan toegevoegd. Na decennia zijn ook hindoes en christenen het artikel gaan inroepen (bijvoorbeeld om Dan Brown’s The Da Vinci Code te verbieden), maar het was dus ingesteld om de islam tegen kritiek te vrijwaren, onder meer tegen Salman Rushdie’s The Satanic Verses.

De opiniecontrole beantwoordt hier wel aan het totalitaire maatschappijbeeld van de cultuurmarxisten en wordt door hen ook vandaag bepleit, maar komt er niet uit voort. Het komt uit een ander overheersingsstelsel, namelijk het koloniale. Merk op dat de Britten onderling deze maatregel verantwoordden met de inschatting dat Indiërs eigenlijk onmondige kinderen zijn die niet volwassen met meningsverschillen kunnen omgaan. Ook de cultuurmarxisten kleineren andersdenkenden als primitieve ‘deplorables‘ wier mening als een ‘temper tantrum‘ mag afgedaan worden.

Denkkader

De reden is dat de machtigste stroming binnen zowel de BJP, zoals binnen de N-VA, op economisch herstel (na een decennialange overdosis socialisme) gefocust is, en anderzijds in grote mate de cultuurmarxistische uitgangspunten geïnternaliseerd heeft. Zij doet niets aan het probleem omdat ze niet eens ziet dat er een probleem is, en blijft steendoof voor wie haar op het belang van die ideologische frontlijn wijst. Zij geeft meer om wat marxisten ‘de wérkelijke problemen’ noemen, namelijk de sociaal-economische, en kleurt netjes binnen de door haar vijanden uitgezette krijtlijnen.

Een belangrijk gegeven is inderdaad dat er, in weerwil van wat linkse klaagpropaganda, op regeringsniveau geen tegenbeweging is. De hindoenationalisten, het enige wat er in India ter rechterzijde bestaat, hebben zelf totaal geen gramsciaanse strategie om de intellectuele ruimte te heroveren. Eerder het tegendeel. In tien jaar aan de macht (1998-2004 en 2014-18) hebben zij volstrekt niets gedaan om terrein te herwinnen. Toen de regering van AB Vajpayee in 2002 een leerstoel Indiase Studiën in Oxford oprichtte, wat algemeen als ‘hindoeïsering van het onderwijs’ neergesabeld werd, benoemde ze daar niet één van haar eigen mensen, als armzalige compensatie voor de massale en langdurige broodroof, maar wel één van haar verklaarde vijanden, Sanjay Subramanyam, een zegsman van het linkse Bestel die volstrekt geen nood had aan nogmaals een platform.

Van de huidige regering-Modi werd verwacht dat ze in de benoeming van nieuwe universiteitsrectoren en van onderzoekers binnen overheidsinstellingen eindelijk nieuwe bakens zou uitzetten. In werkelijkheid heeft ze weliswaar enkele mensen vervangen, maar dan door waardeloze gerontocraten die wegens diensten aan de partij een compensatie verdiend hadden, maar die tot geen enkel beleid in staat zijn dat enig verschil zal maken voor de machtsverhoudingen.

Net als de N-VA blijkt de BJP geen ideologische ruggengraat te hebben. Beide partijen, en eigenlijk de hele gematigde rechterzijde in de meeste landen, geven er blijk van, het denkkader van de vijand geïnternaliseerd te hebben en in wezen nog steeds het programma van de vijand uit te voeren. Het is de vijand die door zijn mediamacht reputaties maakt of breekt, en deze partijen zullen altijd vermijden, met slecht gereputeerde mensen samen gezien te worden: liever een vijand met een goede naam (dus door de vijand goedgekeurd) dan een vriend met een slechte. Dat is de gebruikelijke bourgeois-ingesteldheid, die zich gauw-gauw aan de heersende opiniewind aanpast, niet goed beseffende dat de windrichting door de vijand aangegeven wordt.

Quota

Het quotabeleid is een parel aan de kroon van het hedendaagse cultuurmarxisme. Het zet diens premisse van historische schuld om in beleid, namelijk de bestraffing van de leden van ooittijds onderdrukkende groepen, hun veroordeling tot het betalen van compensaties in de vorm van de bevoorrechting van ‘kansengroepen’ in het verwerven van studieplaatsen, benoemingen en bevorderingen. Nochtans dateert het in India van lang vóór zijn invoering in de VS, laat staan andere westerse landen; en van vóórdat het cultuurmarxistische stroming buiten de oever van de Frankfurter studeerkamers trad om een politieke rol te gaan spelen.

Zelfs het orthodoxe marxisme (in de jaren 1920 door MN Roy gelanceerd, en aangemoedigd door de Britten omdat de Komintern niet in terrorisme geloofde, dus volgens de Britten een welkom alternatief om de nu eenmaal militante nationalistische guerrillero’s te lokken) was toen nog nieuw in India, en het speelde nog geen enkele rol in de politieke besluitvorming. Het zou later een rol spelen in het reservatiebeleid, eerst via invloed op premier Jawaharlal Nehru (r. 1947-62), vanaf rond 1970 ook rechtstreeks, met als hoogtepunten rond 1975, 1990 en een laatste stuiptrekking rond 2008. Maar het begin van wat later de daadwerkelijke kern van het cultuurmarxisme zou worden, had meestal een heel andere oorsprong.

Het Britse kolonialisme zwoer uitdrukkelijk bij de Romeinse leuze: ‘Verdeel en heers’. Daaruit kwam een beleid voort van bevoordeling van de moslims, benevens natuurlijk van de bij de Britten aanleunende christenen, ten nadele van de meer tot de nationale vrijheidsstrijd geneigde hindoes. Het patroneerde daarom de Moslim-Liga, opgericht in 1906 als pro-moslim maar tevens in naam een pro-koloniale beweging. Vanaf 1935 stonden ze een beperkte democratie aan de inboorlingen toe, maar met een apart electoraat voor de moslims. Aangezien de kandidaten alleen moslimkiezers voor zich moesten winnen, probeerden ze het niet met een multicultureel programma maar boden ze tegen elkaar op in pro-islamitische eisen. De eerste verkiezingen vielen voor de Moslim-Liga nog tegen, maar in 1945-46, in het licht van de naderende onafhankelijkheid en gewapend met de eis voor een eigen moslimstaat Pakistan, haalde zij 86% van de moslimstemmen.

Het Pakistanplan kreeg niet de steun van de Britse overheid, die machteloos toezag hoe haar protégés alleen nog hun eigen belangen nastreefden, maar wel van de Communistische Partij. Na de Splitsing zou die nog andere, etnische separatismen steunen en zelfs verklaarde vijand China voortrekken (‘China’s voorzitter is ook India’s voorzitter’), al wat maar tegen de Indiase meerderheid inging. Tot vandaag is het orthodoxe marxisme een factor van conflicten gebleven, getrouw aan het beginsel van de klassenstrijd maar erg vindingrijk in het uitbreiden van dat beginsel tot andere categorieën dan klasse, wat de natuurlijke overgang vormde tot wat wij nu zullen herkennen als cultuurmarxisme.

Naast een soort apartheid op basis van religie voerden de Britten nog een verdeling door: die op basis van kaste. Zij hadden het kastestelsel veel harder gemaakt dan het was: door wetten die de maatschappelijke mobiliteit bemoeilijkten (kaste was oorspronkelijk toch een stuk flexibeler dan de rigide ongelijkheid waarover wij in het missiologisch deel van de godsdienstles leerden), en vooral door in de volkstelling ieders kaste vast te leggen. Maar tegen 1935 beweerden zij opeens de nood te voelen om wat aan die ongelijkheid te gaan doen, een gevolg van het opkomende egalitarisme in West-Europa. Nog op kleine schaal werd het beginsel van quota en corrigerende discriminatie (‘regstellende aksie’) voor de ex-onaanraakbare kasten ingevoerd. Zij zouden ook aparte kieskringen krijgen, maar onder druk van Mahatma Gandhi, die het ‘verdeel en heers’-opzet doorzag, werd het een andere vorm van bevoorrechting, namelijk een gewaarborgd aantal parlementszetels, waarvoor echter kiezers uit alle kasten van de hindoegemeenschap konden stemmen.

Na de onafhankelijkheid werd het reservatiestelsel uitgebreid tot 15% voor de ex-onaanraakbaren en 7,5% voor de stammenbevolking. Het zou slechts voor 10 jaar gelden, maar niemand durfde het ooit afschaffen, en het ging voor steeds meer categorieën (‘Other Backward Castes’) gelden. Het Hooggerechtshof bepaalde dat het quotapercentage nooit meer dan 50% van de betrokken benoemingen, bevorderingen of studieplaatsen in een deelstaat mocht betreffen, maar een aantal deelstaten hebben die 50% al lang en ruim overschreden. Bijkomend heb je een activistisch egaliseringsbeleid via financiële prikkels: huwelijken tussen een man van lage en een vrouw van hoge kaste worden met een geldsom beloond. De bij ons vandaag opdringende ’taalzuivering’ is er ook al decennia ouder: ons feitelijk verbod op woorden als ‘neger’ werd voorafgegaan door het Indiase verbod sinds de jaren 1950 op het gebruik van de traditionele naam van lage kasten, bijvoorbeeld een straatveger (bhangi) mag niet zo genoemd of aangesproken worden.

Vandaag is de kanker van eisen voor nog meer reservaties voor de eigen groep alomtegenwoordig, en uit electorale berekening durft geen enkele partij tegen deze bevoorrechting van steeds meer groepen in te gaan.  Daarom bijvoorbeeld dat Narendra Modi in 2014 weigerde om Arun Shourie tot minister te benoemen. Die was onder Vajpayee minister voor de privatisering van overheidsbedrijven (Disinvestment) en één van de architecten van India’s Wirtschaftswunder. Nadien had hij een boek geschreven, Falling Over Backwards (2006), tegen het beginsel van de ‘positieve discriminatie’. Hij had dat al metterdaad bestreden als minister, want door een overheidsbedrijf te privatiseren, onttrek je het aan de wetgeving die quota oplegt. Nu zette hij de argumenten voor dat beleid uiteen, hapklaar voor anderen om na te volgen, en werd hij voorgoed het gezicht van de onverkorte, quota-vrije democratie. Voor hem zijn alle staatsburgers gewoon gelijk voor de wet, ongeacht het behoren tot enige bevoorrechte minderheid. Welnu, dat maakte hem als minister onverkoopbaar, want ook de BJP wil in het gevlij komen van de talrijke bevoorrechten van het quota-beleid.

De reservaties waren eerst bedoeld om sociaal-economische ongelijkheden recht te trekken, en de religieuze tegenstellingen werden er officieel buiten gehouden. Religieuze apartheid droeg immers lang het brandmerk van de associatie met de Britse aanmoediging van religieuze verdeeldheid (gescheiden electoraten voor hindoes en moslims) die de Splitsing met Pakistan had mogelijk gemaakt. Premier Manmohan Singh (r. 2004-14) brak daar openlijk mee door urbi et orbi te verklaren dat ‘moslims een voorkeurrecht hebben op onze bestaansmiddelen’.

De regering van Narendra Modi, volgens ondeskundige India-watchers ‘anti-moslim’ en ‘hindoe-fundamentalistisch’, heeft meerdere colleges speciaal voor minderheden opgericht; hindoekandidaten ongewenst. Zoals vele (in oorsprong) centrumrechtse partijen wereldwijd, bedelt zij met dergelijke ‘progressieve’ beleidsdaden om een beetje goedkeuring vanwege de linkse herdershonden, zonder zelfs dat beetje ooit te krijgen. Daar zie je wat gramsciaanse culturele overheersing beduidt: zelfs je tegenstander je eigen beleidslijnen kunnen doen uitvoeren.

Lees morgen het derde en laatste deel van deze reeks.

Koenraad Elst (1959) is orientalist. Hij werkte als politiek journalist bij diverse Vlaamse en Indiase media, van Trends en Punt tot The Pioneer en Pragyata Magazine, als assistant buitenlandbeleid in de Belgische senaat, en als gastprofessor in twee Indiase universiteiten. Zijn eigenlijke roeping vindt men echter in de tientallen onderzoekspapers en een dertigtal boeken, vooral over de belangrijkste hangijzers in de antieke en hedendaagse feiten- en ideeëngeschiedenis van India, en verder over faits divers als de islam.

Commentaren en reacties