JavaScript is required for this website to work.
post

‘De poëzie maakt een nest van een amper geopende hand’

Poëtische vingerafdrukken: recent verschenen Nederlandstalige poëzie

Patrick Auwelaert12/10/2022Leestijd 7 minuten
Voorplat van de bundel De keerzij van de toestand, door Carl Norac.

Voorplat van de bundel De keerzij van de toestand, door Carl Norac.

Twee Vlaamse en één Waalse dichter hebben nieuwe bundels uit. En die mogen gelezen worden. Ze verdienen alle drie vier sterren op vijf!

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

In deze maandelijkse rubriek houden we telkens enkele recent verschenen Nederlandstalige dichtbundels tegen het licht.

De keerzij van de toestand

Carl Norac: De keerzij van de toestand, PoëzieCentrum, Gent, 2022, 240 blz., ISBN 978-90-56552-60-2, € 18
Ons oordeel: ****

Wij bespreken hier recent verschenen Nederlandstalige dichtbundels. Maar voor de Franstalige Belgische dichter Carl Norac (1960, Mons) maken wij graag een uitzondering. Norac was Dichter des Vaderlands in 2020-2022 en zo de voorganger van Mustafa Kör. Naar aanleiding daarvan verscheen bij het Gentse PoëzieCentrum de drietalige bundel De keerzij van de toestand – L’envers des circonstances – Die andere Seite des Geschehens. Het gaat om een coproductie met de Brusselse uitgeverij maelstrÖm reEvolution.

De lijvige bundel bevat een keur aan teksten. Hij begint met de dankrede die Norac uitsprak op 23 maart 2022, de dag waarop Mustafa Kör werd aangesteld als Belgisch Dichter des Vaderlands. Daarna volgt een reeks van twaalf Nationale Gedichten die Norac schreef in de periode 2020-2022. De eerste twee gedichten hebben de poëzie als thema. Dat levert mooie verzen op, zoals: ‘De poëzie maakt een nest van een amper geopende hand / nu eens volgt ze de lijnen aan de binnenkant / dan weer woont ze in een vuist.’

Andere thema’s zijn onder meer de slachtoffers van het coronavirus, een pleidooi voor de heropening van de cultuurhuizen tijdens de pandemie, en Palestina en de talloze slachtoffers die daar gevallen zijn. Veel van de twaalf gedichten zijn geëngageerd, vormen een aanklacht, bijten als zuur of haken meedogenloos hun klauwen in je vel. Zo bijvoorbeeld het achtste Nationaal Gedicht, getiteld ‘Nationale rouw’, over de overstromingen die België in 2021 hebben geteisterd. Het gedicht klaagt de vroeger genomen politieke maatregelen aan waardoor de tragedie nog werd verergerd:

Wat betekent een schouder die uit woorden bestaat
als de wereld op haar grondvesten schudt
of als mensen, meegesleurd door de stroom,
veranderen in bundels stro?
(…)
Zij die de kazernes hebben opgedoekt,
die tot de zandzakken toe hebben weggedaan,
vanwege de wetten van de markt,
vanwege andere, lucratievere zandlopers,
betuigen hun medeleven,
dissen hun fabeltjes op
met een brandschone knoop in hun zakdoek.
Ze kennen het liedje nog
dat vorig jaar opklonk toen de zon doldraaide.
Ja, nu haasten ze zich om in elke lade te kijken,
om woorden te vinden die beschutten
tegen gefluisterde daden, met de hand op het hart
en hun elleboog stevig geplant op het bloedend dossier.

De daaropvolgende cyclus, Hommages en gelegenheidsgedichten, telt zes gedichten die elk minstens twee bladzijden beslaan. Ook hier is engagement en verontwaardiging niet ver te zoeken, zoals in het slotgedicht Mawda, dat geschreven is voor het Syrische meisje dat door de kogel van een politieagent werd gedood: ‘Amper twee jaar, tussen grenzen heen en weer / geslingerd, Engeland spellend als een schietgebed, / volgde ze de handelaars in ellende, / wachtte ze op kalmte, u weet wel, / de stilte die valt, niet voorafgegaan door een kreet.’ Versregels om ijskoud van te worden.

In de cyclus Verwondering (extraits/fragmenten) bundelt Norac zeven gedichten die hij in de zomer van 2021, op uitnodiging van curator Caroline Pauwels, schreef als festivaldichter van Theater aan zee. In de herfst en winter van 2021-2022 nam de dichter een vijftiental keer een retourtje Oostende-Eupen, de enige Belgische spoorlijn die de vier regio’s en drie talen doorkruist. De bedoeling van deze onderneming was de passanten en de reizigers te beschrijven in hun landschap, hen in woorden te vatten, hen als het ware te fotograferen met de taal. In de cyclus Ostende-Eupen (extraits/fragmenten) nam Norac hiervan negen fragmenten op. De dichter zet dit project verder in 2022-2023. Alle teksten die daaruit voortvloeien, worden daarna verzameld in een zelfstandige publicatie.

De cycli À l’envers en Quelques extraits de journaux intimes (hiver 2021) bevatten uitsluitend Franstalige gedichten. En dan is er nog de slotafdeling Quelques articles ou interventions, met teksten in het Nederlands en Frans. Die bevat onder meer een dankbrief aan een treinbestuurder en een in opdracht geschreven tekst over de kijk van Norac op de Vlaamse literatuur. Die tekst is alleen al interessant omdat beide landsdelen nauwelijks van elkaars literatuur op de hoogte zijn.

Voor wie het werk van Carl Norac niet kent, is De keerzij van de toestand de ideale introductie. Alleen jammer van enkele typografische missers, zetfouten en ontbrekende woorden. Kleine smetten op een voor het overige glanzend blazoen.

De vrolijke tijd

Ivo van Strijtem: De vrolijke tijd, Atlas Contact, Amsterdam, 2022, 78 blz., ISBN 978-90-25473-18-1, € 19,99
Ons oordeel: ****

De Vlaamse dichter, vertaler, essayist, poëziedocent en bloemlezer Ivo van Strijtem (1953, Roosdaal) is een van de grootste pleitbezorgers van de poëzie in de Lage Landen. Zijn essays over poëzie verzamelde hij in de kanjer Iedereen dichter! Poëzie is een manier van leven (Lannoo, 2018). Samen met zijn compagnon de route Koen Stassijns stelde hij talrijke bloemlezingen samen van onder anderen Goethe, William Butler Yeats, Emily Dickinson, Edith Södergran en Czesław Miłosz. Beiden lieten daarnaast ook thematische bloemlezingen verschijnen, zoals Half engel, half mens: 100 moedergedichten uit de wereldliteratuur (2010) en Van God los: gedichten over geloof en ongeloof (2011). Met De vrolijke tijd is Van Strijtem aan zijn tiende dichtbundel toe.

De dood is een constante in De vrolijke tijd, hoewel die titel anders doet vermoeden. Dat valt alleen al af te leiden uit het motto van de achttiende-eeuwse Zweedse dichter en componist Carl Michael Bellman waarmee de bundel opent: ‘Zelfs bij het liefdevolste minnen  / zit de dood al diep vanbinnen’. De vrolijke tijd telt, verspreid over vijf cycli, vijf in memoriam-gedichten. Twee verschenen al eerder in Van Strijtems bundel De mooie Ierse (2002). Dat de dichter ze hier opnieuw opneemt, is niet zonder betekenis.

Frappant is dat vier van de vijf gedichten gewijd zijn aan naamgenoten: leden van de Evenepoel-clan (Ivo van Strijtem is een pseudoniem, zijn ware naam luidt Ivo Evenepoel). Maar ook elders in de bundel lijkt de dood om elke hoek te loeren, bijvoorbeeld in de gedichten Dezelfde dood, een andere 1 en Dezelfde dood, een andere 2. Dat laatste begint zo: ‘Vier vrienden stierven in de loop van 20 / beurtelings een vrouw een man / en eentje per seizoen. Dit was al eerder / aan de gang maar niet in die mate / het leek nog toeval toen.’ De dichter beseft dat doodgaan niet langer at random gebeurt, maar dat er stilaan een systeem achter zit: mensen worden oud(er) en ziek en gaan dood. Dat besef drukt de dichter met zijn neus op zijn eigen sterfelijkheid. Hij staat er als het ware verwonderd bij en kijkt ernaar met grote kinderogen.

In de cyclus Gedichten voor kinderen memoriseert Van Strijtem het overlijden van enkele kinderen, peuters nog, wier dood de actualiteit haalde: ‘Ik was nog een kind toen een meisje van twee / door de politie werd doodgeschoten / in een bestelwagen op de schoot / van haar moeder zat ze’. Door zelf in de huid van een kind te kruipen, stelt de dichter de waargebeurde feiten nog scherper aan de kaak. Het is daarbij zijn grote verdienste dat hij elke vorm van sentimentaliteit weert.

Elders in het gedicht verwijst hij — eveneens vanuit de positie van een kind — naar de dood van het jongetje Aylan, dat dood aanspoelde op een Turks strand. Het kind dat de dichter in het gedicht is, verwerkt die gruwelijke feiten op een manier waar geen volwassene aan kan tippen: ‘en ik dacht als de papa van Aylan / een andere aardige jongen hebben wil / dan mag hij mij hebben // en ik dacht als de papa van Mawda / een ander aardig meisje / hebben wil / dan mag hij mij hebben’. In gedichten als deze legt Ivo van Strijtem niet alleen een groot vakmanschap aan de dag, maar getuigt hij ook van een groot invoelen en van empathie voor wat er rondom hem gebeurt.

Toch is het niet al kommer en kwel in De vrolijke tijd. In de titelcyclus ruimt de dichter plaats in voor gedichten met weinig aan de verbeelding overlatende titels als Schunnigheden, Ho ho en Kut, en voor versregels als ‘de eerste jongensvinger / onhandig zoekend naar / dat kleine ding de eerste / die naar binnen ging’, en ‘het zoenen begon waar groeide / het groen van onze begeerte / zij trok mij twee keer af die / middag maar lieve hemel // mét de liefde ving het huilen / aan (…)’. Die laatste regels tonen aan dat liefde niet alleen een kwestie is van genot en plezier, maar ook een bron van melancholie, verdriet, eenzaamheid en wanhoop.

Ivo Evenepoel zou geen poëzievertaler en -docent zijn als hij niet ook enkele gedichten wijdde aan de poëzie in zijn nieuwe bundel. Die trapt af met het gedicht Aan de poëzie. Daarin richt de dichter zich tot de poëzie als tot een levend personage: ‘(…) ik trok sporen / in je speeksel op zoek naar / wat je zeggen wou ik dacht / ik adem haar ik dacht / ik houd haar adem in // zo lang al kennen wij elkaar / wij zitten in hetzelfde schuitje / noem het liefde zo je wil’. En in het gedicht Grumpy old poet klinkt het zo: ‘en toch zeg je de helft van de tijd ik snap haar niet / en toch hou ik van haar nog meer dan vroeger’. Regels als deze bevestigen de indruk dat De vrolijke tijd een bundel is waarin leven, dood en literatuur (lees: poëzie) een onafscheidelijk trio vormen.

Wat de bundel bovendien tot een strak geheel maakt, is de toon van de gedichten. Geen dichter die klinkt als Evenepoel. Zijn onweerstaanbare toon palmt je meteen in. Er spreekt de verwondering en onbevangenheid uit van een kind. Maar laat je daardoor niet misleiden: de dichter staat wel degelijk met beide benen stevig op de grond. Hij heeft flinke klappen gekregen van het leven, maar die hebben zijn poëtische stem niet aangetast. De vrolijke tijd is een hoogtepunt in het oeuvre van de dichter. Laat de bundel niet ongelezen!

Krop

Anne Provoost: Krop, Querido, Amsterdam, 2022, 77 blz., ISBN 978-90-21464-36-7, € 18,99
Ons oordeel: ****

De Vlaamse Anne Provoost (1964, Poperinge) is bekend als schrijfster van romans, kinder- en jeugdliteratuur en essays. Ze debuteerde in 1990 met het jeugdboek Mijn tante is een grindewal. Na ruim dertig jaar schrijverschap pakt ze nu voor het eerst uit met een dichtbundel: Krop. De bundel telt vijftig gedichten in overwegend vrije versvorm, waarvan er veel twee en drie bladzijden beslaan.

Al in het openingsgedicht is er sprake van een lyrisch ik, dat wacht op een man ‘die door kieren naar binnen kan’. De man komt ook in andere gedichten ter sprake. Al snel wordt het voor de lezer duidelijk dat het lyrisch ik en de man een echtpaar vormen (de dichteres en haar echtgenoot?). In suggestieve bewoordingen legt Provoost het wel en wee vast van een hedendaags gezin met drie kinderen dat onder meer te lijden heeft onder de coronacrisis (‘Er is een virus buiten’) en zich ‘zongedroogd in de Povlakte’ bevindt.

Hoe groot de liefde tussen het paar is, blijkt uit regels als ‘Hij was het eerste eiland dat ik vond / Ik moest een zonnebril tegen zijn schittering dragen’, ‘Sindsdien / gaan we iedere dag / naar elkaars hoogtepunt op zoek’ en ‘We zullen elkaar alles vergeven / behalve dat de ander de eerste is / die voor de laatste keer ademt’. Die laatste regel verwijst naar de dood — een gegeven dat ook elders in de bundel meermaals aan bod komt, vaak gekruid met galgenhumor, ironie en zelfspot.

De titel van de bundel, Krop, duikt ook enkele keren op. Een eerste keer in het titelgedicht, waarin het gaat om een krop in de keel van ontroering. Het gedicht laat een ietwat fatalistische indruk na, met beginregels als ‘We hebben de jaren al, / dus het beste wat / ons nu kan overkomen / is vroegtijdig dood te worden verklaard’. Een typische gedachtegang voor echtparen waarvan de kinderen het huis uit zijn? Feit is dat de bundel grossiert in formuleringen als de voorgaande. Het is dan ook beslist geen toeval dat het slotgedicht van de bundel Zoals ik je nog zei toen ik stierf als titel heeft. Toch rest er altijd nog zoiets als troost: ‘Dus scheld me nu maar uit met je laatste woorden, want / er is tussen ons iets enorms aan de gang.’ En: ‘De herfst heeft een koude ziekte, maar / wij hebben de kinderen, er branden waxinekaarsen / in de palm van hun hand.’

De debuutbundel van Anne Provoost is een kleine openbaring. Hij leest niet als de eerste, roekeloze worp van een dichter, maar als een voldragen werkstuk. Provoost heeft het dichten onder de leden én de knie. Ze gaat spitsvondig met de taal om en is spaarzaam met leestekens. Ook haar toon treft: die getuigt nu eens van verwondering, dan weer van gelatenheid, terwijl ook vitalisme als een grondtoon door de bundel waart. Knap!

Patrick Auwelaert (1965) schrijft recensies, artikels en essays over literatuur, muziek en beeldende kunsten.

Commentaren en reacties