De tijdelijke stad (1)
Dagboekaantekeningen (84)
De overtreffende trap.
foto © Unsplash
Dagboek 84 waarin Benno Barnard in Italië met Britse vrienden naar de kroning van Charles III kijkt. Plus: bedenkingen bij een bandeloze Etruskische.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementMaandag 1 mei
Begrepen de hogere literaire machten maar evenveel van mijn werk als Luuk Gruwez! Dan paradeerde ik door de straten van Antwerpen op een schild in de vorm van een draagstoel, met een paar ondergeschikten die me koelte toewuifden met struisvogelveren – ik heb het over een mail die hij me vandaag stuurde.
O lauweren, waar groeit gij?
Ik zie me weer naar Leuven rijden, op weg naar onze laatste afspraak, met gesloten ogen om de ruimtelijke ordening van Vlaanderen niet te hoeven zien. Hij en ik hebben al jaren de gewoonte geregeld af te spreken in het Leuvense café Gambrinus, naast het gotische stadhuis, met zijn in de gevel verwerkte, door geleerden, heersers, heiligen en kunstenaars bevolkte nissen. Nu ik in Engeland woon, zien we elkaar minder vaak, maar de aard van onze bijeenkomsten is onveranderd gebleven.
Om te beginnen ben ik te laat omdat ik geen parkeerplaats kan vinden. Maar hij zit trouwhartig te wachten, meermaals weerspiegeld boven de lambriseringen. We omhelzen elkaar. Het toekomstige omhelzen van zoveel vrienden op zijn zeventigste verjaardag, 9 augustus aanstaande, verschijnt voor mijn geestesoog en is alweer voorbij – zo verstrijkt de tijd soms: vooraf.
Laat ik hier een hardnekkig misverstand over literaire vriendjespolitiek van tafel te vegen: die vriendschappen spelen zich in een bepaalde geestelijke ruimte af; alleen in die ruimte kon onze vriendschap ontstaan en gedijen, de wederzijdse bewondering is de voorwaarde van de vriendschap geweest; niet vlooien wij elkaar op onze apenrots bij wijze van quid pro quo.
Hij geeft me zijn jongste bundel, Balts getiteld. Daarin staat het gedicht ‘Reiziger’ – laat ik dat ontroerend noemen, want het ontroert me en ontroering is een onderschat, academisch onvatbaar blijvend kunstzinnig criterium:
Wie wijst mij de weg wanneer ik, hartje herfst,
op reis wil gaan? Ik heb een zerk of twee
waarop chrysanten moeten staan. Daar ga ik
in gebed, ik vloek, ik klets met wie zijn oren
toch niet meer geloven kan, ogen heeft
die verre oorden mochten zien, maar zich van mij
al hebben afgekeerd. Ik wil op reis, o wie wijst
mij de weg? Geen mens die ik het vragen kan.
Maar plekken hebben stemmen die me wenken:
elk pad leidt onweerstaanbaar terug naar hen.
We zitten nog steeds in ons stamcafé, waar we bier en een toast kannibaal hebben besteld. Al jaren worden wij bediend door een traditioneel geklede ober, die raadselachtig accordeert met de spiegels, het houtsnijwerk en de mythologische muurschilderingen van de Gambrinus: de ijsvlakte van zijn schort zet zich voort in de norse stijl van zijn bediening en al jaren noemen wij hem onder elkaar ‘de Norse’… ‘Zullen we afspreken bij de Norse?’
Buiten is het zomer of winter, de heiligen en kunstenaars smelten noch huiveren; wij reageren nog fysiek op warmte, kou, alcohol en woorden, we zijn nog niet dood, we naderen pas de zeventig.
Donderdag 4 mei
Elders op de aardbol, in de onsterfelijke heuvels en het eeuwige zonlicht achter de rug van zo’n lekker Italiaans schildersliefje, verheerlijkt tot Maagd, ligt het middeleeuwse stadje Celleno: daar logeren Joy en ik bij onze oude vrienden Dieuwke en Aad. Deze mensen schragen de vriendschap met een voorbeeldig karakter en een boerenhuis dat twintig kilometer ver over het landschap ten noorden van Rome uitkijkt. Je drinkt er koffie op het terras onder een plafond van druiventrossen, die hun arabesken schetsen op een blauwgeschilderde houten tafel, en de gecombineerde aanblik van de renaissance in de verte en het impressionisme rond de espressopot pompt uit je ziel een onbedaarlijke spotlust op: o armzalige schooiers van het concept, prostituees van de kunst…
Maar ik ben geen Leonardo; laat ik niet te spitsvondig worden.
Vrijdag
We bezoeken de Villa Farnese in Caprarola, een noodzakelijk eerbetoon aan de schoonheid in deze omgeving. Gebouwd tussen 1559 en 1575 door Giacomo Barozzi da Vignola, in opdracht van de vredelievende estheet en humanist kardinaal Alessandro Farnese, telg van de beroemde familie. Dit vijfhoekige gebouw bevat honderden historische, wetenschappelijke en allegorische fresco’s, allemaal in maniëristische stijl, die ook voor een universeel gevormd brein niet te bevatten zijn, maar gaat u zelf maar kijken.
Wat interesseert me hier?
Alles. Te veel in elk geval.
In de Sala del Mappamundo steekt Wales op de muur als een vette pens uit een mager Engeland en klotst de Stille Oceaan in de hoek van de zoldering waar Australië ook toen al lag, achter de horizon. Dat interesseert me. De schildering dateert van 1574. ‘Kijk ’s wanneer mijn landgenoten Australië hebben ontdekt?’ vraag ik aan Joy.
‘Wacht even.’
Aan de voet van de Scala Regia, de koninklijke wenteltrap in het hart van de Villa, tolt mijn blik omhoog naar de koepel: de muren rondom deze fabelachtige kurkentrekker zijn versierd met een duizeling van symbolen, toespelingen en krijgsdaden – dit is een gekkenhuis met een overtreffende trap, vergeef me de woordspeling.
O koninkrijk van pausen, putti, heiligen, eenhoorns, mythologische figuren, keizers en leden van de familie Farnese! Overal dwingt de Villa me om mijn hoofd in mijn nek te leggen.
‘Wanneer werd Paulus III tot paus uitgeroepen?’ vraag ik.
‘Wacht even…’
‘De geit Amaltea, voedde die Jupiter niet?’
‘Wacht even…’
‘Heb je die geit nu? Zoek de jaartallen van Taddeo Zuccari ’s op?’
‘Koop je eigen telefoon.’
‘Ik maak het vanavond goed.’
‘Niente sesso stasera…’
Zaterdag
De kroning vindt zonder ons plaats, maar we bekijken het spektakel op de televisie van een stokoud Brits echtpaar, vrienden van onze vrienden. John is negentig en heeft voor de Oxford University Press gewerkt; hij is te doof voor conversatie. Maar Alice van zevenentachtig vermaakt ons met de oneerbiedige humor die de Britse bovenlaag bij de geboorte krijgt overhandigd, samen met een predispositie voor jicht en een lekkend landhuis. Hier resideren ze in een verbouwde schuur vol bloemetjesstof, bijzettafeltjes, schemerlampen met scheefstaande kap, sherryglazen en stapels Penguins; de open achterdeur omlijst de provincie Lazio.
In deze kolonie kijken we naar Karel die zijn mantel uittrekt: enkel een wit hemd resteert van zijn waardigheid wanneer in bladgoud geklede soldaten vier roodfluwelen schermen rond hem, God en de aartsbisschop plaatsen – een schitterend moment, de zalving is onzichtbaar, net als de hemel of het binnenste van Bach. De kroon wordt op de hooggeplaatste schedel geplant. ‘The old bugger is actually our King now,’ zegt Alice. Ze snuit haar neus, een extra trompetstoot.
We zweren dat we Zijne Majesteit trouw zullen dienen, ‘aangenomen dat de ouwe schurk zich een beetje gedraagt’. We krijgen we een gezangboek aangereikt en zingen uit volle borst de vier strofen van ‘Praise, my soul, the King of Heaven’. En we gaan staan voor het volkslied, ‘HET VOLKSLIED, JOHN!’
Bij de chianti
Gesprek over monarchie, macht, terreur.
Dieuwke haalt een boek over Judith in de kunst te voorschijn en laat Caravaggio’s beroemde ‘Judith en Holofernes’ zien. Deuterocanoniek verhaal: de Joodse Judith verleidt die Syrische generaal, voert hem dronken en snijdt zijn hoofd eraf. Behalve het clair-obscur, dat niet opvalt omdat het nu eenmaal Caravaggio is, valt het bloed op, dat bepaald onhandig is geschilderd, het stroomt niet uit de nek maar steekt eruit als rode draden of ongekookte rode spaghetti. Deze eigenaardige executie wil ik wel eens van nabij zien, wat goed mogelijk is, want het doek hangt in Rome.
Ook in het boek: een ‘Judith en Holofernes’ van Kehinde Wiley, de zwarte kunstenaar die in 2018 het officiële portret van Obama maakte, dat we indertijd in Washington hebben gezien. Zijn onthoofding is van 2012 en toont een zwarte vrouw met het hoofd van een blanke vrouw, iets waarvan ik me afvraag of het wel helemaal in overeenstemming met de spijswetten is.
Zondagochtend
Aan de blauwe tafel gezeten schep ik in de ochtendzon een aquarel: de blauwe tafel, waarop de rode vlek van mijn boek, waarop mijn leesbril, smaakvol contrasterend met een vaas vol boterbloemen. Omdat ik geen zin heb in de achtergrond, plaats ik een pijltje dat naar het woord ‘zwembad’ wijst en een tweede pijltje in de richting van het woord ‘Rome’… Het meesterwerk krijgt een plaats aan de keukenmuur.
Vervolgens gaan we op voorstel van Aad naar Tuscania, een stad die al bestond in de Etruskische tijd, eeuwen voor Rome de Etrusken overvleugelde. Er is lang gedacht dat die Etrusken niet veel meer dan epigonen van de Grieken waren, maar hun kunst werd herontdekt door de romantici en al valt de Griekse invloed niet te ontkennen, zij heeft wel degelijk eigen motieven, lijnen, ideeën.
In het archeologisch museum staan tientallen sarcofagen met op het deksel een beeld van het nog levende lijk, elegante heren, wulps achterover leunende dames, stenen confirmaties van een genotzuchtige levensstijl. ‘In Tarquinia hebben ze een fresco gevonden van een vrouw die zich van achteren laat bedienen, terwijl ze intussen een tweede minnaar afzuigt,’ zegt Aad, die duidelijk sympathie voelt voor deze uitleg van het epicurisme.
‘Je moet er wel bij vertellen dat de Etruskische vrouwen veel meer te zeggen hadden dan de Griekse en de Romeinse, lieverd.’
Matriarchaat of niet, alles wijst erop dat het een kunstzinnig volk was, maar je kunt niet tegelijk fluitspelen en veroveren. ‘Wij zijn Etrusken,’ zegt een oude suppoost die ik een paar vragen stel. ‘De Romeinen hebben met hun platte voeten onze cultuur verpletterd.’ Hij slaagt erin te klinken of dat vorig jaar is gebeurd.
‘Dat heb ik hier in de streek vaker gehoord,’ zegt Dieuwke. ‘Italianen zijn erg gehecht aan hun regionale identiteit. Wat riepen die voetbalsupporters ook alweer, Aad?’
‘Dat was bij de wedstrijd van Palermo tegen AS Roma. Geloof het of niet, maar de Sicilianen zongen: ‘‘Toen jullie nog in grotten woonden, waren wij al homoseksueel!’’’
(Wordt vervolgd)
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
De reislust voert uw schrijver naar de Maas en Brussel, waar hij onthaald wordt door een villa, kunstschilders en een schaamteloos jonge fotograaf.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.