De tijdelijke stad (2)
Dagboekaantekeningen (85)
De Galleria Borghese, in het park Villa Borghese.
foto © WikiMedia Commons
Een warrig geleid bezoek door Rome, waar massatoerisme de Romeinen doet teruggrijpen naar elkaar en naar bouwstijlen uit hun donker verleden.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementDinsdag 9 mei
Joy moet terug naar Brussel en ik ga naar Rome, waar God niet toevallig woont, in die hemelse compositie van pasteltinten, onderbroken door olieverf en marmer. We nemen in Viterbo Porta Romana afscheid van Dieuwke en Aad, en in Rome Termini kus ik mijn vrouw vaarwel op alle plaatsen die de openbare eerbaarheid toelaat. In de lokettenhal wacht Peter, die per trein uit Lausanne is gekomen. Hij heeft een flat voor de komende week gehuurd. Heerlijk vooruitzicht! Alleen is hij er niet.
Ik drentel tussen de loketten en kaartjesmachines op en neer. Zal ik hem gaan zoeken? Maar Termini is een reusachtig Knossos. Na twintig minuten besluit ik iemand met een telefoon aan te klampen in mijn rol van wereldvreemde oude man. Maar wie o wie? In de rij voor een loket staan twee nonnen. Natuurlijk, Rome. Nonnen uit India zo te zien. Mijn hersens produceren een schakeling tussen het weeshuis van Moeder Teresa en station Termini — dit zijn goede vrouwen, die de vader van een Indiaas adoptiekind zullen helpen, al is het misschien beter mijn band met India niet ter sprake te brengen als ik de indruk van krankzinnigheid wil vermijden…
‘U herinnert me aan mijn vader’, zegt de non die me haar telefoon geeft. ‘Die wil ook geen smartphone.’ Ze lacht. De andere non lacht mee. Kortom, zo vind ik, archaïsche dwaas, dankzij twee lieve nonnen mijn vriend in dit voor een Minotaurus gebouwde station.
Hij en ik wandelen al kletsend de halve stad door, drinken bier op een met Romeinen bevolkt terras in een achterafstraat, steken ten slotte de Ponte Sisto over en bereiken onze flat in Trastevere. De bekoorlijke Silvana onthaalt ons. Het is een prachtige flat, met plafondschilderingen.
’s Avonds
Huur nooit een flat in Trastevere. De bars en de terrassen ervoor zitten tot lang na middernacht propvol en de negentiende-eeuwse geluidshinder van het snurken zinkt in het niet bij het straatlawaai, de muziek, het luide napraten, de nocturne van geruzie tussen minnaars, het neerlaten van de rolluiken voor de bars, het vullen van de glascontainers, de meeuwen die krijsend op het achtergelaten voedsel afkomen, de katten die krijsend achter de meeuwen aan zitten… Dit concert duurt tot de dageraad.
Woensdag
Keats is in een statig huis naast de Spaanse Trappen gestorven, een manier van overlijden die in het moderne Rome onbetaalbaar zou zijn. Hij bezweek in 1821 aan tuberculose, de ziekte van de romantici, een twintiger nog maar. Ontelbare bewoners van sloppen kregen tbc, maar de associatie met geniale mannen is onuitroeibaar: Keats, Chopin, Kafka. Mijn vader kreeg ook de tering, tijdens de oorlog, en overleefde ternauwernood de verwijdering van een long. Hij was van de generatie van Orwell, die eveneens wegteerde, maar in 1959 kon je er tenminste al iets aan doen en mijn vader werd negentig. Wie zou ik zijn geworden als mijn vader toen was gestorven? Hij besmette mij met literatuur en tuberculose, ik schreef de beste opstellen van iedereen en testte jaarlijks positief bij het tbc-krasje; in een jaarlijks ritueel van stompzinnigen, dat ik verachtte omdat ik me uitgesloten voelde, deinsden mijn klasgenoten achteruit wanneer die mantouxtest het rode bultje op mijn arm had gevormd. Maar ik dwaal af naar mijn zelf, de plek voor middelmatige mensen.
Het huis is nu een museum, waar boeken, manuscripten, portretten, haarlokken van Keats en Shelley en de kamers zelf worden bewaard. Maar natuurlijk mag je niet bladeren in de eerste drukken, noch de brieven beduimelen, zodat we al snel in de sterfkamer belanden, een zijkamer met zicht op de Trappen. Het meubilair van toen is verbrand, het behang is van de muren gescheurd en verbrand, op bevel van de Pauselijke Staat, die Rome toen bestuurde, met nobele bedoelingen die berustten op medische onwetendheid.
Ik ga op de plek staan waar hij lag, sluit mijn ogen en stel me voor hoe het moet zijn als je bloed ademt in het postume bestaan van een wekenlange agonie, maar natuurlijk lukt me dat niet. Hebt u ooit Keats gelezen? Een heel behoorlijke dichter.
In het winkeltje beneden koop ik een waaier, bedrukt met het slot van de ‘Ode on a Grecian Urn’ in het handschrift van Keats, een cadeautje voor mijn ding van schoonheid (als ik mijn vrouw zo omschrijven mag).
Op een caféterras — waar anders — nuttigen we een paar glazen bier, die we dringend nodig hebben na deze pelgrimage. We kijken naar de Romeinse vrouwen, zoals mannen samen nu eenmaal naar vrouwen kijken. ‘Ik ben wel voor het matriarchaat,’ zegt de heer De Boer.
‘Dat is een gedachte voor een onderworpen man. Al spreek ik je niet tegen.’
Luchtigheid is ernst.
‘Het matriarchaat is wel makkelijker met mooie vrouwen.’
Ik val zijn conclusie bij: die scheert op veilige afstand van het non sequitur recht in de armen van het feminisme.
’s Avonds
We eten op aanraden van Silvana in Osteria da Zi Umberto, een paar straten van onze flat. Peter beweert te weten welke hoeken we moeten omslaan, maar we verdwalen — uiteindelijk redt mijn richtinggevoel ons. Het wordt een gespreksonderwerp.
‘Vroeger had ik nooit moeite om me te oriënteren’, zegt Peter. ‘Het is begonnen in jouw huis. Dat heeft altijd weer meer kamers dan wanneer je binnenkomt. En al die kamers voeren een of andere magische dans uit. Dan doe je de deur naar de bibliotheek open en ben je in een slaapkamer.’
‘Ik verontschuldig me namens mijn huis.’
Enzovoorts. Tot zijn verdediging voeg ik eraan toe dat hij al flink wat op had.
Donderdag
In de Villa Borghese bewonderen we de Proserpina van Bernini. Pluto barst uit de onderwereld te voorschijn en ontvoert haar naar de duisternis, waaruit ze jaarlijks als de lente herrijst, enfin, u kent de mythologie. Bernini was begin twintig toen hij het beeld maakte, twee eeuwen voor de dood van Keats. Het is het soort barok dat in zekere zin de romantiek al bevat, zoals het marmer de beide figuren al bevatte voor hij zijn beitel erin zette: de afwerende hand van het meisje, Pluto’s grove hand die in haar dij knijpt, een hand die in marmer knijpt… het is allemaal zo wellustig uitgebeeld dat je voelt (terwijl die vrouwen van MeToo groot gelijk hebben) hoe je deze vrouw als een razende zou willen naaien… (Marmer! Ik heb het nog steeds over marmer!) Dit is dezelfde spanning tussen razende lust en cerebrale rust die Keats in zijn vaasgedicht uitdrukt.
Dit alles tegenover de gevoelvolle, inclusieve, diverse en vriendelijke kunst van tegenwoordig.
Vrijdagmiddag (Vaticaan)
De massa’s bewegen zich als een dikke, zielloze brij door de basiliek van Petrus, dat ijskoude bouwwerk. Vanochtend was dezelfde menselijke substantie in de Sixtijnse Kapel, waar ik de Zippora van Botticelli, de voorafbeelding van Hayley, nergens kon vinden. (U verwacht hopelijk niet dat ik de Sixtijnse Kapel voor u beschrijf.)
De schilderkunst in de Sint-Pieters verveelt me, de architectuur ergert me. Maar als vanzelf bereiken we de moeder met haar dode jongen. Het wonder geschiedt alsnog. Het marmer moet hebben gebeefd bij de nadering van Michelangelo. Hier ontmoeten twee natuurkrachten elkaar, de berg en de kunstenaar, en uit hun ontmoeting in deze Pietà vloeien onze tranen te voorschijn.
Religie, onmogelijk mengsel van ether en metaforen gedurende de mis; marmer en olieverf de rest van de tijd.
’s Avonds
Silvana nodigt ons uit voor een etentje bij haar thuis. Er zijn de nodige Romeinse vrienden, artistiek volk dat bezig is met de restauratie van een mozaïek uit de laten jaren dertig, ‘De geboorte van Rome’ geheten, op de gevel van een streng-fascistisch gebouw. Ze laten foto’s zien: centraal is een allegorische Tiber afgebeeld, die een boot draagt waarin Romulus en Remus staan; aan haar voeten wacht de wolvin die hen zal voeden; eromheen zijn de landbouw en het ambacht afgebeeld, arbeid en voorspoed, allemaal eveneens min of meer allegorisch. ‘Ferrucio Ferrazzi is maker’, zegt een jonge kerel met krullen, wiens naam ik niet verstaan heb (zijn Engels is afschuwelijk). ‘Famous mosaico you know.’
Het mozaïek is inderdaad ‘mooi’ als je van dat type kunst houdt, maar het is onware schoonheid en de onwaarheid maakt de botsing met het moralisme onvermijdelijk. We laten de naam Mussolini vallen. Een zekere Claudia haalt haar schouders op. ‘It is nice art’, zegt ze. Silvana mompelt dat die geschiedenis oud is. Ook de krullenkop zegt niet dat hij de Duce weliswaar verafschuwt maar dit werk als belangrijk beschouwt. Ze converseren verder onder elkaar in het Italiaans. De opinie van buitenlanders interesseert ze niet werkelijk. Buitenlanders interesseren ze niet werkelijk.
‘Sorry als ze een beetje asociaal lijken,’ zegt Silvana. ‘Het heeft iets te maken met de pest die ze hebben aan het massatoerisme.’
‘Jij verhuurt toch kamers aan toeristen?’ zeg ik.
‘O, maar ik heb geen hekel aan toeristen’, zegt ze. Het verfoeide toerisme houdt Italië en haar huishouden van ongehuwde moeder overeind. ‘Dank voor jullie steun’, zei het lekkende dak tegen de kariatiden.
Deze avond eindigt in een raadsel.
Zaterdag
Bezoek aan de Galeria Nazionale d’Arte Antica. Hier ergens hangt de Judith en Holofernes van Caravaggio. We slenteren langs tientallen en nog eens tientallen meesterwerken uit de renaissance. Soms valt een gezicht me op, Paulus die voor zijn executie naar Petrus kijkt, die op weg is naar de zijne. Het fonkelende gouden portret dat Hans Holbein van de dubbelzinnige Hendrik VIII heeft gemaakt, naast de Erasmus van Quentin Metsys. ‘Erasmus was misschien wel een grotere antisemiet dan Mussolini’, zegt Peter, het begin van een speculatief gesprek dat ik u verder bespaar.
Een paar schildersliefjes monsteren het nageslacht.
We vragen een suppoost waar Caravaggio’s schilderij hangt. Het blijkt te zijn uitgeleend.
Vanaf het volgende terras bestuderen we de Romeinse populatie: behaagzieke twintigers en dertigers, digitaal afgeleide ouders die hun kinderen opleiden in de leerschool der hersenloosheid, kalende jonge priesters, toeristen, vooral Amerikanen… Hoe deze stad en haar mensen te beschrijven? Ik moet concurreren met Stendhal en de halve Europese literatuur.
Zondagavond
Op zoek naar een ander restaurant dat Silvana ons heeft aanbevolen, volg ik tegen beter weten in mijn vriend. Al ruim zestig jaar ben ik geneigd te denken dat hij weet waar we moeten zijn, terwijl hij geen flauw idee heeft. We slaan een zijstraat in en staan in mijn slaapkamer in Brede. Godallemachtig, wat een verwarde geest!
Maandagavond
Ik ben mijn koffer aan het pakken, morgenochtend om halfzes staat er om de hoek een taxi op me te wachten. Er zijn geen rustdagen in de bars beneden in de straat: het geroep, gelach en gedreun uit de luidsprekers stijgt naar me op alsof het tussen vuil wasgoed en halfgelezen boeken wil worden gestopt. Silvana klopt. ‘Sorry’, zegt ze, ‘het is weer bar en boos buiten. Wat ik soms doe is water op ze gooien.’
Ze heeft een paar emmers bij zich, die we in de badkamer vullen. Aan Peter en mij de eer. We doven het licht in zijn slaapkamer, openen de luiken en gieten twintig liter water op de deinende massa in de straat. Het hoge gegil dat we de toekomstige vaders en moeders ontlokken is heel bevredigend.
Dinsdag 16 mei
Ik ben weer thuis. In Brede is niets gebeurd — toen ik met de bus van het station in Hastings voor mijn deur werd afgezet, was het alsof ik het oude huis uit zijn middagdutje wekte: het had gedroomd dat ik het in Rome naar mijn zin had gehad.
Zondag 28 mei
Joy heb ik gisteren weer in mijn armen gesloten. Daarna ontvouwde ze haar waaier:
Beauty is truth, truth beauty, — that is all
Ye know on earth, and all ye need to know.
Tags |
---|
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
Jack London was een veelschrijver én avonturier. Zijn omzwervingen overtuigden hem van de noodzaak van een socialistische samenleving, een idee dat hij verwerkte in zijn boeken.