De vuilbak: Zij zongen een liedje van Karel Waeri biribi
A la façon de barbarie mon ami
Een essay van Jean-Pierre Rondas (1986) over Karel Waeri, bijgevoegd bij de LP Karel Waeri, Den Gentschen Béranger. Zang Walter de Buck, viool Flor Hermans. BRT-LP 869308, 1986 (opname oktober 1985). Hier opnieuw aangeboden in memoriam Walter de Buck
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementHet komt in de geschiedenis van het lied niet zo vaak voor dat een tekstschrijver postuum, honderd jaar na de hoogtepunten in zijn carrière, juist die vertolker vindt die nog genoeg traditie en verleden in zich meedraagt om de gedichten van zijn voorganger een tweede toekomst te bezorgen. Niet elke Karel Waeri heeft zijn Walter de Buck. Niet elke De Buck heeft zich met zoveel Gentse Feesten op zijn niet te ontwijken Waeri gestort.
Walter de Buck zingt Waeri op Radio Drie
De combinatie zoals ze op deze plaat voorkomt, is dus niet nieuw. De keuze van sommige liedjes evenmin: De Buck had vroeger al twintig Waeri-liedjes over een zestal lp’s verstrooid, en hier worden enkele daarvan in een nieuwe uitvoering opgenomen. Van vier teksten brengt deze nieuwe LP voor het eerst een interpretatie: De Clarinetzak (b3), ‘t Moleken van Tsaaie (b2), Onze Fabrieksmeisjes (a1) en De Martelaressen der Continues (a2). Eén ‘vetje’ (een ‘vuil’ liedje) dus, en drie teksten gezongen in het Nederlands, of liever gezegd in ’t schoon Vlaams. De Gentenaars voor wie dit heiligschennis is, moeten maar eens proberen deze drie liedjes in hun dialect te zingen (met behoud van rijm en metrum wel te verstaan).
Dat deze plaat bestaat komt doordat BRT-3 de avond van de eerste mei anno 1986 wou vieren met een uitzending met De Buck en over Waeri. Daaraan werkten, behalve Herman Vuylsteke en Jean-Pierre Rondas, ook nog drie andere Gentenaars mee: Rik Vandecaveye (de man van de programmatie in het Cultureel Centrum De Vooruit), Johan Taeldeman (de man van de wetenschappelijke studie van het Gents op de Blandijn), en Herman Balthazar (de man van de sociale geschiedenis in het provinciehuis ofte het Gouvernement). Een avondje Waeri dus, dat oorspronkelijk de titel had moeten meekrijgen: ‘Zonder ons kunnen de rijken toch niet leven’, kwestie van de sociaal en socialistisch geëngageerde straatzanger voorop te plaatsen, maar toen bleek dit bekende refreinzinnetje een De Buckse aanpassing te zijn, helemaal geen uitspraak van Karelke Waeri zelf.
Den Gentschen Béranger
Dan maar ‘Den Gentschen Béranger’, het epitheton waarmee P. Waeri (‘zoon’) anno 1899 zijn populaire pa versiert op de titelbladzijde van de Verzameling der volledige Kluchtige en Politieke liederen van Karel Waeri, den Gentschen ‘Béranger’ met bijvoeging van het portret en de beknopte levensbeschrijving van de Gentschen volksdichter. Uitgegeven door de Wwe Karel Waeri, Reep, Gent. Ondertussen heruitgegeven door de vzw Geschiedkundige Heruitgeverij (s.d., s.l.).
Er is weinig in de titel van dit boek wat met de waarheid klopt. Om te beginnen is de uitgave, met 206 ‘gewone’ liedjes en met 28 vuile vetjes, niet volledig. Ten tweede zijn niet alle erin opgenomen teksten door Waeri geschreven: er zijn er bij van een andere memorabele figuur, Napoleon Destanberg, en ook op deze plaat staat een vetje dat, zoals P. Waeri (zoon) vermeldt, ‘door den heer Wauters (werd) gedicht maar door Karel met veel bijval gezongen’: De Clarinetzak (b3).
Vervolgens geloof ik niet (meer) dat Waeri den Gentschen Béranger zou geweest zijn, tenminste als die als ere bedoelde titel op iets anders dan beider enorme populariteit zou slaan. Dat, zoals sommigen geloven, Waeri timbres (zangwijzen, melodieën, stemmen, aria’s) van Béranger zou gebruikt hebben is niet direct aantoonbaar. Daarenboven maakt Waeri een veel eerlijker, consequenter en zelfs historisch logischer evolutie in zijn politiek denken door dan de politiek soms ondoorgrondelijke Pierre Jean de Béranger (1780-1857). En ten slotte (ten vierde) dist P. Waeri (zoon) in zijn inleiding wel enkele leuke anekdotes op, maar geeft hij zeker geen ‘beknopte levensbeschrijving’.
Eigenlijk weten we van K. Waeri (vader) alleen dat hij geboren wordt, naar school gaat, beroeps-, straat-, café- en volkshuiszanger wordt, en sterft. Van zijn biografie tussen zijn eerste optredens (in 1862, op zijn twintigste) en zijn dood (1898) is weinig bekend.
Daar helpen ons alleen de liedjesteksten, waarvan slechts een derde gedateerd is, en een ander derde via historische verwijzingen en faux timbres bij benadering dateerbaar zou moeten zijn.
P. gaf de liedjes van K. namelijk, zoals gebruikelijk in de 19de eeuw, eerst in wekelijkse afleveringen uit. Omwille van de afzet moest elke aflevering voldoende gedoseerd zijn naar de categorieën ‘kluchtig’ en ‘politiek’. De chronologie was dus al van bij de bron vergiftigd.
Dat is ’t concert der Gentsche lol / van Karel Waeri met zijn viol
Karel wordt geboren in 1842 in ‘Een dier volkrijke wijken dezer stad, waar de fabriekswerkers opeengedrongen woonden’. Zijn ouders waren trouwens geen fabriekswerkers, maar thuiswevers, en vader Piro schopt het tot opperbaas van een fabrieksschool te Aalter, waar Karel in de katholieke gemeenteschool lager onderwijs volgt. Later zal Karel ontzettend antiklerikaal worden; in een lied genaamd Ge moet daarveure deugniet zijn (voor 1874) zingt hij zijn beleidsverklaring: ‘k Zal peper geven uit al mijn krachten / op kwezel, tjeef en kalotijn’. Toen de liberalen in 1884 na de eerste schoolstrijd de verkiezingen verloren, en toen de katholieken zich onder Woeste (de antagonist van de Daensen) met hun ‘grove Woeste Jacobswet’ niet geliefd maakten bij ‘Pol de natiebaas’ (namelijk Leopold II) liet Waeri over zijn bedoelingen niet de minste twijfel bestaan:
Foert, foert, foertorium,
Weg met het tjevenras ad aeternum!
Mortus, mortitatorum,
In secula seculorum!
Hij bestreed ze met hun eigen woordenwapens. Het blijkt niet onmiddellijk uit dit refrein, maar als goede leerling moet Karel op die gemeenteschool te Aalter een uitstekende kennis van de santenboetiek (de ‘heilige winkel’) van de zwarte en meestal landelijke (d.w.z. ‘boerse’, niet Gentse) vijand hebben opgedaan. Dat blijkt bv. wel uit het lied Tone de Knecht (b1), een van de vele teksten waarin hij die kennis tentoonspreidt. Het antiklerikalisme belet hem trouwens niet gelovig te zijn op zijn manier. De verzuiling, die ideologische breuk in de maatschappij die een van de historische voorwaarden voor het voortbestaan van dit land is geweest, wijst hij af door een onderscheid te maken tussen politiek en godsdienst. ’t Is niet, schrijft hij ergens, omdat men niet zonder religie kan, dat men de Vooruit niet zou mogen lezen. Tone de Knecht, vol van de parafernalia der Kerk, is een van die lijst-liedjes waarin hij een dertigtal heiligen of oudtestamentische figuren aaneenrijgt (waaronder de fameuze Heilige Laber) – net zoals hij met een verbluffende virtuositeit in staat is in één lied zestig Gentse straatnamen of honderdveertig Franstalige Gentse cafénamen niet zomaar op te sommen, maar te verwerken tot een zinvol en geestig geheel. ‘Dat is ’t concert der Gentsche lol / van Karel Waeri met zijn viol’ besluit hij ergens.
Terug naar de vita. Wanneer Piro in Aalter ontslagen wordt, valt het gezin uiteen. Ma Waeri moet dikwijls gezucht hebben ‘ach vader lief, toe drink niet meer’, maar de zoons brachten dit geduld niet op. De oudste, Jan, wordt handwever te Gent, Karel volgt in 1861, leert bij zijn peter voor ijzerdraaier, maar probeert het ook nog als fotograaf, pasteibakker en bakkersgast.
In 1862 beginnen de broers aan hun eerste tournees, richting Aalst en richting Veurne. Want Karel zingt niet alleen in Gent. Zijn actieradius reikt van Bachten de Kupe tot de as Antwerpen – Mechelen – Brussel, van Maagdeburg in Zeeuws-Vlaanderen, waar hij vele vrienden heeft, tot Menen, en van Oostende tot Ninove. Daar brengt hij, in ’t café of op straat of voor de kerk (tot hij daar om evidente redenen verjaagd wordt) liedjes als Tone de Knecht, of een van de zestien liedjes die hij ‘op de stemme van Tonne’ (zoals de ‘wijs’ weldra genoemd wordt) zingt, zoals De Ledebergsche pompiers (b6), het fameuze Caoutchouc, en D’lnfluenza, of nog De Poorte van de hemel, of een lied op De dood van Bisschop Lambrecht – hij kan het namelijk niet laten cynische necrologieën te rijmen op pausen, bisschoppen en kardinalen. Geen wonder dat hij zo’n beetje geprotegeerd wordt door het liberale Gentse stadsbestuur. Maar ook die liefde zal niet lang duren.
Voor zover de liederen dateerbaar zijn, kunnen we veronderstellen dat Waeri in de jaren 1877-1880 ontzettend productief moet geweest zijn. Men zou het over niet minder dan over een eerste creatieve golf kunnen hebben. Hij maakt dan gedichten op ‘stemmen’ die tot het einde van zijn leven zullen meegaan: de stemme van De wereld binnen duizend jaar (waarop o.m. De Clarinetzak (b3) of Den Eiffeltoren (1890) gezongen worden), of de stemme van Fliepe en zijn kalle (ekster), een lied vol allusies op de lokale politiek, waarvan de melodie moet dienen voor andere politieke liederen als ’t Nieuw Woeste Ministerie (1884), De Katholieke Schoolpenning (1880) of De Algemene Werkstaking (1893). Een chronologische uitgave van alle liederen van Waeri zou een soort retrospectieve orale geschiedenis van de Belgische politiek in het laatste kwart van de 19de eeuw aan het licht brengen.
De expositie van Parijs
In dezelfde periode ontstaat ook een van zijn best geslaagde en zonder enige twijfel literair te noemen teksten: De Expositie van Parijs (a5), hier door Walter de Buck, naar ik meen terecht, a capella gezongen. De Expositie is immers een van de gedichten waarvan het aantal lettergrepen per versregel niet zo streng vaststaat als gewoonlijk bij Waeri: het ritme wint het duidelijk van het metrum. Voor wie het interesseert: de verzen bestaan uit drie- of viervoetige regels, de versvoeten zelf zijn anapesten, en de eerste voet heeft vaak een variabele aanloop. Waeri kent niet alleen zijn klassieke poëtica, hij hanteert hem ook professioneel. De muziek, zelden of nooit door hem gecomponeerd, dwingt hem daar trouwens toe.
Bij nader toezien is het verbazingwekkend hoe deze volkse inhoud, gezet op populaire melodieën, geschreven en uitgesproken in de volkstaal bij uitstek (het Gentse dialect), gedragen wordt door een geraffineerde beheersing van die klassieke poëtica. Dat komt tot uiting in de vaak wisselende strofenbouw, in de rijmschema’s, in het ritme en het metrum. Het leukste is nog dat het allemaal niet opvalt. Waeri kent zijn metier. Zelfs op de scabreuze vetjes worden de vormen even rigide – en onzichtbaar – toegepast: De Stier (b5).
De literaire vuilbak
Literatuur? Literair? Wat de Vlaamse literatuur van de 19de eeuw betreft, wordt er altijd gevraagd of er buiten Gezelle nog iets te waarderen valt. Vlaanderen leeft dan zogezegd in een dal, produceert slechts braafheid. Maar dit soort van individuele volkskunst (gemaakt door iemand uit het volk, en gezongen voor het volk) wordt meestal niet in de literairhistorische overzichten opgenomen. Geplaatst voor een figuur als Waeri is de vraag niet of hij tot de literatuur behoort. De vraag is hoe het zit met de literaire begrenzingen. Waeri doet me moeite hebben met die overzichten van de literatuur van de 19de eeuw. Moeite met die selecties die slechts het toenmalige literaire systeem lijken te bevestigen. En dan maar klagen over Vlaamse achterstand en braafheid! Maar er was meer, en wie, zoals Gezelle en Waeri, meer bracht, stond in een ononderbroken Vlaamse traditie, vanuit de 16de eeuw via de Rederijkerskamers overgeleverd tot in het begin van de 19de eeuw. Het wonder is dat die overlevering overleefde … Daarom geef ik heel wat van de geconsacreerde Vlaamse 19de-eeuwse literatuur weg voor een paar gedichten van de Rederijker Karel Waeri.
Geconsacreerd zal hij wel nooit worden: de 19de-eeuwse selecties beletten dat nog vandaag. Waeri was geen bourgeois en geen arbeider, hij was antiklerikaal maar toch katholiek, weldra geen liberaal meer en toch nooit een echte socialist zoals de toenmalige Anseele-discipline dat wou. Hij had Vlaamse reflexen maar was geen flamingant, was volksdichter maar geen taelminnaer, hij moraliseert wel maar verheft het volk niet – hij is alleen maar een verontwaardigde, sarcastische, rondtrekkende, liedjeszingende Gentse Geus. In welk hoofdstuk catalogeer je zo iemand?
‘Eh wel,’ zei Karel Waeri in 1889, ‘ik veracht den vuilbak niet, omdat men nooit weet wat men in zijn leven vinden kan; ten andere, ik heb willen laten zien, dat men somtijds perelkens in den vuilbak vinden kan…’
Laten we Waeri dus in de vuil(nis)bak klasseren. Laat Walter De Buck aan de compositie van zijn Waerimonument een monumentale vuilnisbak toevoegen. En laten we straks, bij het verschijnen van het deel over het 19de-eeuwse Vlaanderen in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden eens zien wat er buiten die vuilbak gegroeid is. Zeker geen ‘perelke’ als Zollikoffer, over de sanering van de Gentse buurt waar nu de Vlaanderenstraat ligt, waarin een kruideniersvrouw bij de zanger zelf haar beklag erover doet dat de vrouwen uit de voor afbraak bestemde straatjes en poortjes bij haar nu geen inkopen meer doen: Vuile Pauline niet en Manke Marjanne niet, en ook niet Treze Kromme Steke, Nelle de Spurte, Nitte Laprot of Kolette de Mosselprije. Maar, ’t is grof. De ‘vuilbak’ in!
Sociale melo in ’t Schoon Vlaams
Op het einde van zijn leven heeft Waeri wel geprobeerd serieuze literatuur te plegen, op aanraden van Eedje Anseele, die de populaire stakersliederen zoals Koeivoet (a3) (en niet van Waeri zelf) toch al te plat vond en die zijn krant Vooruit wedstrijden liet uitschrijven om verheffender arbeidersliederen te oogsten. Waeri gaat daarop in, ook om den brode. Hij wint trouwens veel van die prijsvragen. En dan schrijft hij niets meer of niets minder dan weliswaar altijd aandoenlijke, sociale melo. Onder het pseudoniem Cies Cnoopelincks schrijft en zingt hij nu (ook) liederen in ’t schoon Vlaams, in ’t gekuist Gents, in de taal die door Romain Deconinck gebruikt wordt voor de niet-dialoogstukken van zijn radiomopjes. Want het volk zou, als het al geen Frans sprak, toch geschaafd worden en een taal leren, zij het dan het Nederlands. Vandaar ’t Moleken van Tsaaie, Onze Fabrieksmeisjes, De Martelaressen der Continues, in vorm en taal herkenbaar 19de-eeuws Vlaams, wel klasseerbaar en dus zeker en vast literatuur want Moyson behoorde daar ook al toe. Alleen: ’t is Waeri zijn medium niet. Het Gents kan hij kneden, zijn Nederlands blijft stroef, onhandig, zwaar geconstrueerd… en braaf.
Hoeveel van die geëngageerde melo Waeri ook mocht maken, een socialistisch tekstschrijver is hij nooit geworden. De partij bleef moeite hebben met de cynische volksdichter die telkens weer opdook hoe hard hij ook zijn best deed om de Gentse lol te versmachten. Waeri, die zovele necrologieën had geschreven, kreeg er zelf geen – zeker niet in de Vooruit. Hij werd doodgezwegen nadat hij doodgeslagen was. Want, zo gaat het verhaal, na een feest-met-optreden in een café in de straat genaamd Klein Turkije (de noordkant van de Sint-Niklaaskerk), werd hij herkend door ‘zwarte’ studenten die de ‘rode’ zanger eens een flinke rammeling gaven, en hem voor dood in de maartse sneeuw lieten liggen. Hij heeft het niet overleefd. Tot Walter de Buck hem voor de Gentse Feesten gooide. En op de Vischmarkt zien we hem nog lopen:
Ik ging wat verder langs de baan,
‘k Zag daar ne spierink dansen,
Drij platen kwamen daar gegaan,
Gekleed gelijk de Franschen;
Zij zopen tezamen aan eene ton,
La faridondaine, la faridondon,
Zij zongen een liedje van Karel Waeri biribi,
A la façon de barbarie mon ami.
Jean-Pierre Rondas mei 1986
De liederen gezongen op de lp Karel Waeri, den Gentschen Béranger(BRT-LP 869308). Zang Walter de Buck, viool Flor Hermans. Producer Herman Vuylsteke, muziek, en Jean-Pierre Rondas, woord. Montage Harry de Winde.
Met verwijzing naar de teksten in Verzameling der volledige Kluchtige en Politieke liederen van Karel Waeri, den Gentschen ‘Béranger’ met bijvoeging van het portret en de beknopte levensbeschrijving van de Gentschen volksdichter. Uitgegeven door de Wwe Karel Waeri, Reep, Gent, 1899. Facsimile heruitgave door de vzw Geschiedkundige Heruitgeverij (s.d., s.l.).
Kant A
A1. Onze fabrieksmeisjes. Maart 1893, door Cies Cnoopelincks (pseudoniem van Karel Waeri). Stemme: ‘Liberalen denkt gij daar wel aan’. Blz. 92.
A2. De martelaressen der continues. Aria : ‘La plainte du mousse’. September 1893. Blz. 288.
A3. Koeivoet. Niet van Karel Waeri; Gents stakerslied 1857-1860. Toegeschreven aan Emiel Moyson.
A4. De controleurs. Gemeentekiezing van Gent 25 October 1884. Stemme: ‘La fille du tambour major’. Blz. 193.
A5. De expositie van Parijs. 28 januari 1879. Stemme: ‘Met fransche complimenten’. Blz. 4.
Kant B
B1. Tone de knecht. 25 augustus 1877. Blz. 28.
B2. Een enkle Cent (’t Meuleken van Tsaaie). Blz. 34.
B3. De Clarinetzak (‘door den heer Wauters gedicht maar door Karel met veel bijval gezongen’). Aanhangsel De Vetjes, blz. 50.
B4. De eerste vrouw. Stemme: ‘De kattesteert’. Blz. 166.
B5. De stier. Aanhangsel De Vetjes, blz. 18.
B6. De Ledebergsche pompiers. Blz. 11.
Personen |
---|
Jean-Pierre Rondas was tot 2011 radiomaker bij Klara (VRT) met de interviewprogramma’s Wereldbeeld en Rondas. Publiceerde 'Rondas’ Wereldbeeldenboek' (2006). Als stichtend lid van de Gravensteengroep redigeerde hij 'Land op de tweesprong. Manifesten ter ontgrendeling van Vlaanderen' (2012). In 2014 verscheen 'De hulpelozen van de macht'.
Toen de Oekraïners hun stad Cherson van de Russen heroverden, verscheen op het Telegram-platform een merkwaardige tekst.
Yukio Mishima wijdde zijn schrijversleven aan het in ere houden van Japanse tradities tegen de amerikanisering van het land in. Hij vond zichzelf daarin mislukt en trok daaruit de uiterste conclusie.