JavaScript is required for this website to work.
CULTUUR

‘Elle te tuera’

Dagboekaantekeningen (100)

ColumnBenno Barnard19/6/2024Leestijd 8 minuten
Ceaulmont, in de Berry, vlakbij George Sands woning.

Ceaulmont, in de Berry, vlakbij George Sands woning.

foto © Flickr - Daniel Jolivet

Naar Zwitserland en naar Frankrijk, waar – goddank – de Berry van George Sand achterlijk gebleven is, zodat de smerigheid van onze tijd er wegbleef.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Dinsdag 7 mei
Alweer op de ferry, omringd door mist en regen. De plee is zo smerig, dat je je arme drol mee naar huis zou willen nemen om hem daar door te spoelen.
Ik ben uitgenodigd door een Nederlands-Vlaamse vereniging in Ferney-Voltaire, een Frans stadje dat tegen Genève ligt, om een literaire avond te verzorgen en een paar lessen te geven op de Nederlandstalige afdeling van de internationale school, die verbonden is met CERN, het Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire.

Poppy heeft vrijaf genomen en zal me vergezellen. Onderweg zullen we onze oude vrienden Willem van Toorn en Ineke Holzhaus bezoeken, die in een boerenhuis in de Berry wonen, de charmante achtertuin van George Sand, die zoveel over die streek geschreven heeft. Goddank is de Berry achterlijk gebleven, zodat de smerigheid van onze tijd er nauwelijks is doorgedrongen.
Op het vasteland klaart het weer op. De Vlaamse cultuurzender viert de tweehonderdste verjaardag van de première van de Negende Symfonie, vijfenzestig minuten werelderfgoed, maar wat mij betreft een lange reeks van min of meer irritante geluiden. Het slotkoor daarentegen, dat ter hoogte van Aalst losbarst, is zo meeslepend als enkel Duitse muziek kan zijn.

Woensdag
Boven de autoroute licht de tekst ‘GD17 ZSW vous êtes trop proche’ op – dat is het registratienummer van onze auto. Ik rem. Achter mij toetert iemand. Ik vloek. Materie, je bent van Chinese makelij!
In Neuvy-Saint-Sépulchre hebben we een eerste verdieping gehuurd, met uitzicht op een slaapverwekkend pleintje. Het is even na vijf uur en alle horecazaken zijn gesloten. We bellen Willem en Ineke, die ons onmiddellijk uitnodigen in de Allée du Poète in Le Petit Jouhet – toen de commune vond dat hun naamloze weggetje in het groen een naam moest krijgen, kwam iemand op het idee de plaatselijke dichter te eren, ook al schreef die zijn verzen dan in een ondoordringbare taal. Een gebaar dat je wel een geste mag noemen.
Het weerzien is hartelijk, maar Willem ziet er fragiel uit; hij is al dagen aan het hoesten.

Donderdag
We lunchen op het pleintje met Ineke: Willem ligt met een longontsteking in bed – als ik van mijn bord opkijk, zie ik een doorschijnende manifestatie van die broze achtentachtig jaar bij ons aan tafel zitten, maar hij zwijgt. We zouden gevieren naar Château de Sarzay gaan, toen met zijn drieën; uiteindelijk gaan we met ons tweeën.
Het kasteel is omstreeks 1350 gebouwd en ziet eruit zoals een kind zich een kasteel voorstelt. Het is gebouwd om de Engelsen te helpen verdrijven tijdens de Honderdjarige Oorlog, een spiegelbeeld van Bodiam, dat omstreeks 1385 is neergezet om de Fransen in de EU te houden. Oorspronkelijk telde Sarzay achtendertig torens en drie ophaalbruggen; daarvan resteert een knusse ruïne met vier torens, die een opmerkelijke gelijkenis met Bommelstein vertoont: Marten Toonder moet hier zijn komen tekenen, of, waarschijnlijker, via een einsteiniaanse kromming heeft de middeleeuwse ontwerper de tekeningen van Toonder gebruikt.
De laatste adellijke bewoners verkochten het kasteel in 1722; sindsdien is het onbewoond, er zitten scheuren in muren, een halfslachtige restauratie heeft een monument van verval opgeleverd. Aan het doorzakkende baldakijn van een hemelbed klampen beschimmelde gordijnen zich in dramatische flarden vast; stoelen waarop je niet durft te gaan zitten omringen het scheefgezakte wrak van een tafel uit de dagen van Sand en Flaubert; aan de muren hangen schurftige hertenkoppen vol stof en spinnenwebben; een wild zwijn is bij een charge tegen imaginaire Engelsen vast komen te zitten in de muur en staart naar ons als een verwilderde patiënt in een krankzinnigengesticht. Op de lateibalk boven de haard is een wapenschild met drie antropomorfe luipaardkoppen geschilderd, die volgens het gidsje onthoofde Engelsen symboliseren.
De getatoeëerde arm van een grofgebouwde kerel mondt uit in een hand die een morgenster heeft opgepakt van een tafel vol slag- en steekwapens: over de ijzeren stekels laat de zon haar stralen glijden, zie ze eens popelen om iemands schedel te doorboren, net als in de goeie ouwe tijd! De getatoeëerde arm zwaait luchtigjes met zijn morgenster. ‘Pas daarmee op!’ wil ik zeggen – maar de spieren zijn als kabels rond het vlees gespannen, de inkt drukt de behoefte aan een eigen wapenschild uit, mogelijk beslist deze arm autonoom…
We dalen weer af, laten de toren achter ons en bewonderen de Basse Cour, de achttiende-eeuwse Neerhof, waarvan de provinciale elegance zoveel dichter bij onze eigen tijd staat.

Vrijdag
Telefoon van Ineke: de huisarts heeft Willem in het ziekenhuis laten opnemen, waar hij nu antibiotica slikt als een merel wormen.
We rijden naar George Sand in Nohant, een idyllisch grasveldje met bomen, waar de zon gouden franken over de grond strooit, omringd door schattige huisjes en een oergezellig kapelletje – dit ensemble van verkleinwoordjes bevindt zich vlak voor de toegangspoort van het bescheiden landhuis (bescheiden voor een landhuis) waar George Sand die reusachtige stapel streekromans schreef: een sierlijk neoclassicistisch gebouw met een bordes en lichtblauwe luiken.
Madame Sand dateerde van 1804 en stierf in 1876. Ze is van haar eeuw als enige beroemde Franse schrijfster overgebleven en ik vraag me af hoe het komt dat er na de revolutie zo weinig vrouwenemancipatie in de Franse literatuur te bespeuren valt. Misschien omdat grote schrijfsters als Madame de La Fayette en Madame de Staël zich in de allerhoogste kringen bewogen en zich dankzij de protectie van die kringen vrijelijk konden uiten, terwijl diezelfde kringen nu goeddeels waren onthoofd? De Franse revolutionairen waren trouwens niet bepaald vrouwvriendelijk; die fanatici verboden het woord citoyenne en vrouwen mochten vanaf 1793 geen broek meer dragen. Maar deze woeste hypothese zou ik niet graag voor de Académie française verdedigen; en misschien zijn er allerlei interessante schrijfsters genegeerd en onder de geschiedenis bedolven geraakt.
George was de vleesgeworden emancipatie, behoorlijk veel vlees en vlees dat zich roerde, ze versleet talloze minnaars. Maar over haar geslacht deed ze dubbelzinnig, ze droeg mannenkleren, zonder de vereiste vergunning, rookte sigaren en gebruikte een mannelijk pseudoniem (voor de burgerlijke stand was ze Amantine Lucile Aurore Dupin de Francueil), wat gepubliceerd worden ongetwijfeld vereenvoudigde. Victor Hugo verklaarde dat ze zelf niet kon vaststellen of ze vrouwelijk of mannelijk was en dat het niet aan hem was om te besluiten of George zijn broeder of zijn zuster was.
Het landhuis erfde ze van haar moeder; na haar echtscheiding moest ze een beroep doen op de hoogste gerechtelijke instanties om te voorkomen dat het naar haar ex-man ging.
Maar ik klets te veel. Zoekt u haar biografie zelf maar op.

Ze was vast niet ‘stompzinnig, zwaarlijvig en babbelziek’, zoals Baudelaire beweerde, anders hadden er niet zoveel mannen in dat bed gelegen

Zei ik streekromans? Voor zover Wuthering Heights een streekroman genoemd kan worden. Sand kon behoorlijk goed schrijven, al deed ze dat dan ook voornamelijk over de kleurrijke plattelanders van de Berry; leest u bijvoorbeeld een roman als Indiana. Ik blader in dat boek (een herinnering van lang geleden) in een schuur bij de toegangspoort, waar een feministische nijverheidstak rond haar leven en werken is gegroeid: al haar romans, autobiografische geschriften en correspondentie is hier in moderne geannoteerde edities te koop, tienduizenden pagina’s.
Tu aimes trop la litterature, elle te tuera’, schreef Flaubert haar.
Naar binnen toe dan maar.
Haar huis is erg aantrekkelijk gemeubileerd. Ik ben niet dol op Frans meubilair, maar het gepolitoerde mahoniehout glimt vrolijk, het trijp van de stoelen is van een behaaglijk bordeauxrood, aan haar schrijftafel zou ik kunnen schrijven. Het azuren patroon van het behang in haar slaapkamer is ook dat van de gordijnen rond haar bed. Ze was vast niet ‘stompzinnig, zwaarlijvig en babbelziek’, zoals Baudelaire beweerde, anders hadden er niet zoveel mannen in dat bed gelegen. Maar, tiert hij onverdroten verder, ‘het feit dat er mannen zijn die voor deze slet vallen bewijst hoe diep de mannen van deze generatie gevallen zijn’.
Die Charles. Zou hij als hoerenloper door haar zijn afgewezen?
Op de tafel in de eetkamer zijn de borden al neergezet; bij ieder bord leunt een naamkaartje tegen een glas: vanavond komen haar verzamelde aanbidders en vrienden, de illustere heren Balzac, Liszt, Chopin, Delacroix, Flaubert, Hugo… Misschien had Baudelaire in zoverre gelijk dat ze babbelziek was; maar alle Fransen zijn babbelziek.

Zondag 12 mei
Inmiddels zijn we in Lausanne bij Peter beland. Hij neemt ons mee naar de protestantse kathedraal, waar het christendom onder onze ogen sterft: de dienst is een vertoon van liturgische en sociale onmacht. Wij zingen in Brede met twintig mensen luider en beter dan de vijftig Zwitsers om ons heen.
Bij een bepaald lied staat aangeduid: eerste strofe mensen met bruine ogen, tweede strofe mensen met blauwe, groene of grijze ogen. Poppy en ik kijken elkaar aan, met verbaasde blauwe en groene ogen.
Na afloop is er geen koffie, gelach en geroddel – er is helemaal niets, behalve de verregende stad, waar Peter in een café uitlegt dat die ogen dienden om de mensheid niet in mannen en vrouwen op te splitsen.

Maandag
We rijden naar de Valais, een claustrofobisch kanton bestaande uit een reusachtige geul, aan weerskanten overschaduwd door bergen. Daar, in het hooggelegen dorp Villaz, brengen we een dag en een nacht in het claustrofobische chalet van een vriend door. Het is integraal van hout gemaakt, ook de lage plafonds zijn van hout, zodat onze slaapkamer op een doodskist lijkt, deel van een stapel doodskisten in de claustrofobische etalage van de familie Alpen, begrafenisondernemers.

’s Avonds
Fondue in het plaatselijke restaurant. De serveerster heeft staartjes en draagt een folkloristisch kostuum. ‘Bent u soms Zwitsers?’ zeg ik. Maar de flauwiteit zet een tandradbaan van communicatiestoornissen in gang, ernst hakend in ongein, het gevoel beledigd te worden in de behoefte te beledigen… De Heidi begrijpt me namelijk niet: ‘On est en Suisse, monsieur.’
Vraiment? Ah, vandaar de fondue natuurlijk.’
‘U bent in Zwitserland, meneer. Fondue is een Zwitsers gerecht.’
‘Zijn de Zwitsers vertrouwd met humor?’ vraag ik Peter, in het Frans.
‘Niet met de jouwe.’
Wat zou ik graag aan die staartjes trekken, keihard, zodat de bergen weergalmden van haar gil!

Dinsdag
Wanneer we langs het meer richting Ferney-Voltaire rijden, moet Poppy dringend haar neus poederen, haar lippen stiften – een Verschiebung nach oben van een lagere behoefte, wat mijn eigenaardig functionerende brein onmiddellijk met mijn persoonlijke freudianen in verband breng, Peters dochter Eva en haar man Yann. Die twee psychiaters wonen hier vlakbij in een villa in Zwitserse art-nouveaustijl. En dus rijd ik naar de Avenue des Acacias en ik open het smeedijzeren tuinhek voor Poppy, die hier nog nooit is geweest en verrukt de welvingen uit de tijd van de Traumdeutung in zich opneemt. ‘Als je uit het wc-raampje naar de Jungfrau staart, begin je vanzelf te masturberen,’ zeg ik.
‘Waarom zeg je zulke dingen?’ Preuts smoeltje, dat ik, geperverteerde, bijzonder aantrekkelijk vind.
‘Freud schrijft dat over een patiënt. Ik moest aan hem denken omdat die rare psychiaters nog in hem geloven.’
‘Niemand gelooft toch meer in Freud?’
‘Wel als je Frans spreekt.’
Ik bel aan. Het huis geeft geen antwoord. We lopen achterom naar de keukendeur. Die is open. Ik wijs Poppy het toilet. Op dat moment begint het inbraakalarm te loeien. ‘Schiet op!’ roep ik. ‘Straks komt de politie nog!’
‘Even geduld.’ Ik wacht zenuwachtig bij de toiletdeur, die op een kier staat. Ze trekt haar slip langs haar blote benen omhoog, wast haar handen en tekent het hartje van haar lippen met haar lippenstift na.
Het alarm loeit voort. ‘Kom op!’
‘Waarom doen ze niet gewoon de deur op slot?’ Ze volgt me over het tuinpad naar het smeedijzeren hek, dat zijn rol begrijpt en sfeervol knarst. En we vluchten naar het hol van onze auto, of beter gezegd, ik vlucht en zij volgt me…

Woensdag 15 mei

We logeren in La Bonne Auberge, een plattelandshotel even buiten Ferney-Voltaire. Midden in de nacht kijk ik op de laptop naar Christopher op zijn middenveld: 2-1. Wanneer ik om drie uur naast zijn slapende moeder in bed ga liggen, verandert de grijze schemering op het tafeltje in de romantische stralenkrans van een ver kampvuur, tot de computer uitdooft.

Donderdag
Ik ben doodmoe wanneer ik voor een klas van twintig adolescenten over mijn poëzie sta te oreren (of bazelen), maar de leerlingen zijn aardig en een opmerkelijk groot aantal, vier om precies te zijn, is behulpzaam bij de analyse van een paar gedichten. Hun leraren heten Foppe en Albrecht; de eerste is een Fries (die nog met Tsjêbbe Hettinga heeft gestudeerd), de tweede een Vlaming, bevlogen kerels die minimaal twintig procent van hun laatstejaars hebben weten te inspireren, een uitstekende score.

’s Avonds
Mijn praatje voor de Nederlandstalige culturele vereniging vindt plaats in de vorm van een interview door enkele leerlingen en verloopt min of meer tot mijn tevredenheid. Het hoogtepunt is het moment waarop een Pools meisje een gedicht van mij voorleest: het is een kristallen gefluister, dat me niet weinig emotioneert.
Na afloop spreek ik haar aan. Ze heeft negen jaar in Nederland gewoond; ze schrijft zelf gedichten in het Nederlands en het Pools. Ze heeft Het trouwservies gelezen, dat ze uit de schoolbibliotheek had geleend – geen poëzie voor kinderen. Ik doe haar een exemplaar cadeau (de nucelaire fysici lijken niet geneigd het te kopen). ‘Dan is mijn zakgeld voor uw andere boek,’ zegt ze. ‘Ik heb er al stukjes in gelezen.’ Ze legt twintig euro voor Afscheid van de handkus op de boekentafel.
Ik schrijf voorin dat Europa geluk heeft met iemand als zij… ‘Hoe heet je trouwens?’
‘Anna.’
‘Mijn dochter heette Anna.’
‘Hoe oud is uw dochter?’
En zo gebeurt het dat ik het levensverhaal van de dode Anna vertel, en ze knikt en zegt dank u en legt haar kleine hand heel even op mijn hand, de hand die haar het boek aanreikt. ‘Hoe oud ben jij zelf trouwens?’
‘Veertien.’

wordt vervolgd

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Waarin de auteur, inmiddels terug in Engeland, zowel de buurvrouw als de expressionisten in het Tate Modern bewondert.

Commentaren en reacties